ECLI:NL:CRVB:2024:960

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
17 mei 2024
Zaaknummer
23/1613 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor passende functies na ziekte

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 24 december 2021. Appellant, die voorheen als chauffeur werkte, heeft zich op 12 november 2020 ziekgemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft na een beoordeling vastgesteld dat appellant in staat is om meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. Appellant is het niet eens met deze beslissing en stelt dat zijn medische beperkingen niet goed zijn ingeschat en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht heeft beëindigd. De Raad oordeelt dat de medische beoordeling zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening heeft gehouden met de klachten van appellant. De Raad volgt de argumenten van appellant niet en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waardoor de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/1613 ZW
Datum uitspraak: 15 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 april 2023, 22/1166 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgeefster] (ex-werkgeefster)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per
24 december 2021 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij door zijn (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten en heeft de arbeidsdeskundige in bezwaar ten onrechte geen nieuwe functies geselecteerd zodat hij recht heeft op een
ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de
ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat appellant geen toestemming heeft gegeven om zijn medische gegevens aan de
ex-werkgeefster te verstrekken, heeft de Raad onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat kennisneming van medische stukken is voorbehouden aan de gemachtigde van de ex-werkgeefster.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 april 2024. Voor appellant is
mr. Sopacua verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst bij ex-werkgeefster gewerkt als chauffeur voor 40 uur per week. Op 12 november 2020 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Het dienstverband is per 1 december 2020 beëindigd. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 november 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 84,72% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft met een besluit van 23 november 2021 de
ZW-uitkering van appellant met ingang van 24 december 2021 beëindigd, omdat hij op
11 november 2021 meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Met een besluit van 14 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen op een aantal punten gewijzigd en neergelegd in een FML van 22 maart 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze nieuwe FML twee van de eerder geselecteerde functies verworpen en geconcludeerd dat appellant met de drie resterende functies in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en de beperkingen die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Uit het rapport van 22 maart 2022 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoogte is van de door appellant gestelde fysieke en psychische klachten. Niet gebleken is dat klachten zijn gemist of dat de informatie van de behandelend artsen van appellant onjuist is uitgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde beperkingen overgenomen en aanvullend beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren en dynamische handelingen. Voor zover appellant meer lichamelijke en psychische klachten claimt, is hiervan niet gebleken omdat appellant in beroep geen stukken heeft ingediend op grond waarvan deze kunnen worden aangenomen. Verder is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom een urenvaststelling van gemiddeld 8 uren per dag en gemiddeld 40 uren per week, in combinatie met niet ’s nachts kunnen werken en het aangewezen zijn op regelmatige werktijden, bij appellant adequaat is. Appellant heeft geen stukken ingediend die zijn stelling onderbouwen dat er een verdergaande urenbeperking is aangewezen. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de aan appellant voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid zoals vastgelegd in de gewijzigde FML van 22 maart 2022. Daarbij heeft hij ook overleg gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep over het aspect eigen gevoelens uiten. Niet gebleken is en appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de arbeidsdeskundige naar willekeur functies heeft geselecteerd.
Het standpunt van appellant
3.1
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de medische beperkingen niet voldoende zijn ingeschat en dat het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierover onvoldoende is gemotiveerd. Hij vindt dat voor zijn psychische klachten is uitgegaan van een onjuiste diagnose en dat geen rekening is gehouden met de klachten die daarbij horen. Volgens appellant had de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer beperkingen moeten aannemen in verband met de klachten aan de schouders, arm en rug en voor sociaal functioneren (het hanteren van emotionele problemen van anderen), evenals een beperking voor het niet elke avond kunnen werken. Verder heeft appellant aangevoerd dat de arbeidsdeskundige ten onrechte heeft nagelaten in de bezwaarfase een (nieuwe) voorselectie te verrichten van functies op basis van de in bezwaar geduide beperkingen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Bij de beoordeling van het recht van een verzekerde op ZW-uitkering na 52 weken arbeidsongeschiktheid worden artikel 19aa en artikel 19ab van de ZW en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) toegepast. Op grond van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit wordt de arbeid die betrokkene nog kan verrichten nader omschreven in de vorm van ten minste drie verschillende functies die passend zijn voor de betrokkene en die ieder ten minste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen.
Medische beoordeling
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor de psychische klachten is uitgegaan van een onjuiste diagnose en in dit verband onvoldoende beperkingen heeft aangenomen wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 maart 2022 toegelicht dat uit de recentere informatie van de psycholoog van 18 november 2021 en van 9 juni 2021 blijkt dat inmiddels meer duidelijkheid bestaat over de diagnoses op dit vlak. Uit die informatie volgt dat een zekere prikkelreductie en vermijding van stress wordt geadviseerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee rekening gehouden door aanvullende beperkingen aan te nemen. Dat appellant ook beperkt moet worden geacht op het item emotionele problemen van anderen hanteren en sterker beperkt moet worden geacht op het item omgaan met conflicten, volgt niet uit de informatie van de behandelend psycholoog en evenmin uit het eigen onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
De stelling van appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een beperking had moeten aannemen voor het werken in de avonduren vanwege vermoeidheidsklachten en vanwege hartklachten, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 maart 2022 inzichtelijk toegelicht dat de vermoeidheidsklachten niet zijn in te kaderen binnen de medische problematiek van appellant en dat er geen medische onderbouwing is voor een dergelijke beperking. Appellant heeft de stelling dat hij hartklachten heeft niet onderbouwd met medische stukken.
4.5.
Het standpunt van appellant dat voor de fysieke klachten onvoldoende beperkingen zijn aangenomen wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 maart 2022 voldoende toegelicht dat de primaire verzekeringsarts op basis van de beschikbare informatie en het lichamelijk onderzoek voor de fysieke klachten passende beperkingen heeft vastgesteld. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de aanvullende medische informatie aanleiding gezien om vanuit preventieve overwegingen aanvullende beperkingen aan te nemen met betrekking tot het maken van hoofdbewegingen. Ook heeft hij toegelicht dat wat de bedrijfsarts in zijn advies van 25 november 2021 heeft opgemerkt over de beperkingen niet kan worden gevolgd, omdat de bedrijfsarts dit niet heeft gebaseerd op eigen onderzoek en dit niet nader heeft gemotiveerd.
4.6.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij ook klachten aan de rechterschouder heeft waarvoor aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Niet is gebleken dat appellant deze klachten al had op de datum in geding
24 december 2021. Uit het rapport van de primaire verzekeringsarts van 16 november 2021 blijkt namelijk dat deze klachten niet in de medische stukken en ook niet bij het lichamelijk onderzoek zijn gesignaleerd.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat het in strijd is met het beginsel van volledige heroverweging als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb dat geen nieuwe voorselectie van functies wordt gemaakt na een gewijzigde FML. Een dergelijke verplichting volgt niet uit artikel 7:11 van de Awb. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML in zijn rapport van 4 april 2022 beoordeeld of appellant in staat wordt geacht de functies te kunnen vervullen die de arbeidsdeskundige op 22 november 2021 voor hem heeft geselecteerd. Zijn conclusie is dat drie van de vijf functies nog steeds passend zijn. Met de drie resterende functies blijft appellant volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onveranderd in staat om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen Hiermee is voldaan aan artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit, dat vereist dat de arbeid die betrokkene nog kan verrichten nader wordt omschreven in de vorm van ten minste drie verschillende functies die passend zijn voor de betrokkene en die ieder ten minste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen.
4.8.
Wat appellant voor het overige heeft aangevoerd geeft, uitgaande van de juistheid van de FML, geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) A.M. Geurtsen

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.