ECLI:NL:CRVB:2024:96

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
21/3564 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv over haar arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op 51,62%. De zaak betreft een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin appellante betoogde dat er onvoldoende medisch onderzoek was verricht naar haar klachten, met name met betrekking tot haar handen. De Raad heeft in zijn overwegingen aangegeven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de klachten van appellante adequaat zijn beoordeeld. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 3.937,50, en moet het Uwv het griffierecht van € 182,- vergoeden.

Uitspraak

21 3564 WIA

Datum uitspraak: 17 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 augustus 2021, 20/1962 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam stichting] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in het geding tussen partijen op 26 april 2023 een tussenuitspraak gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op 5 juni 2023 gezien op een spreekuur en op 13 juni 2023 en 3 augustus 2023 rapporten opgesteld.
Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, een zienswijze ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Onder 3 is hierin het volgende overwogen:
“De Raad stelt vast dat appellante niet op een spreekuur is gezien door een verzekeringsarts en dat geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Appellante heeft bij de primaire arts en in bezwaar te kennen gegeven dat zij pijn heeft in haar handen, vingers, nek en rug en dat haar handen niet soepel zijn. In de brief van de reumatoloog van 25 mei 2020, waarnaar de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwijst, worden deze klachten ook vermeld. In die brief worden de diagnoses fibromyalgie en polyartrose genoemd en uit die brief blijkt verder dat ook de reumatoloog geen lichamelijk onderzoek heeft verricht. Gelet hierop en gezien het feit dat fibromyalgie verschillende gradaties kent, wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gevolgd in het standpunt dat in dit geval van een spreekuur met een verzekeringsarts en een lichamelijk onderzoek kon worden afgezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet kunnen volstaan met het aanwezig zijn bij de hoorzitting zonder het houden van een lichamelijk onderzoek en een aanvullend onderzoek in de beslotenheid van de spreekkamer, waarbij ook aandacht kon worden besteed aan de psychische klachten.”.
1.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op 5 juni 2023 gezien op een spreekuur. Tijdens het spreekuur heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten van appellante besproken en een lichamelijk onderzoek verricht. Bij het spreekuurcontact en in de informatie van behandelaars is de mentale problematiek geobjectiveerd. Als gevolg daarvan is appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangewezen op een stressarme omgeving waarbij ze in een rustig tempo, zonder conflicthantering, zonder te veel prikkels en zonder al te veel verantwoordelijkheid in deeltaken haar werk kan doen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat aan al deze beperkingen al tegemoet is gekomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 augustus 2020. Er is geen indicatie om meer of andere beperkingen aan te nemen. Over de gegeneraliseerde artrose heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat het plausibel is dat dit gepaard gaat met pijnklachten. Wegens de geobjectiveerde bewegingsangst kunnen aan de bevindingen van het lichamelijk onderzoek echter geen conclusies worden verbonden. De bij het lichamelijk onderzoek gevonden beperkingen passen namelijk niet bij het medisch substraat, maar worden ingegeven door de ervaren pijnklachten, die mede worden beïnvloed door de mentale klachten. Als gevolg van artrose kunnen wel pijnklachten ervaren worden waardoor forceren vermeden moet worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat daaraan in de opgestelde FML al voldoende tegemoet wordt gekomen. Daarbij heeft hij ook overwogen dat al een urenbeperking van toepassing is geacht zodat in ruime mate tegemoet wordt gekomen aan de bij appellante aanwezige problematiek.
1.3.
Appellante meent dat het gebrek in het bestreden besluit niet is hersteld. Er is geen onderzoek naar haar handen gedaan, terwijl de handklachten een van de belangrijkste medische problemen van appellante zijn en dus onderzoek naar deze klachten essentieel was. Omdat dit onderzoek niet is uitgevoerd zou voor de vaststelling van de belastbaarheid aangesloten moeten worden bij de klachten die appellante zelf aangeeft dan wel de beperkingen die de bedrijfsarts in verband met de handklachten heeft aangenomen in de FML van 12 december 2019. Voorts zijn volgens appellante bij het lichamelijk onderzoek meer fysieke beperkingen vastgesteld dan in de FML zijn opgenomen. Appellante heeft verder aangevoerd dat de voor haar geselecteerde functies niet geschikt zijn.
1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 3 augustus 2023 een aanvullend rapport opgesteld. Hierin heeft hij opnieuw opgemerkt dat lichamelijk onderzoek volgens hem niet conclusief is. De geobserveerde bewegingsbeperkingen passen niet bij het medische substraat, aangezien tijdens het onderzoek/inspectie geen aanwijzingen werden gezien voor actieve ontstekingen of forse anatomische afwijkingen/vergroeiingen. Omdat de subjectieve klachtenbeleving niet als maat kan dienen bij het beoordelen van de belastbaarheid kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook niet worden tegemoetgekomen aan de grote hoeveelheid door appellante geclaimde beperkingen. Er wordt alleen uitgegaan van het geobjectiveerde medische substraat. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep werden bij inspectie nergens, ook niet bij de handen, tekenen gezien van actieve ontstekingen of verdikkingen. Dat betekent volgens hem dat de handfunctie, ondanks dat appellante pijnklachten ervaart, normaal is. Mede omdat kracht zetten bij schroefbewegingen van de handen al beperkt is, is daarom afgezien van onderzoek van de handen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder opgemerkt dat een door de bedrijfsarts vastgestelde belastbaarheid een ander beoordelingskader heeft en geen betrekking heeft op het beoordelen van de belastbaarheid in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
2. De Raad oordeelt als volgt.
2.1.
In geschil is de vraag of het Uwv een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en of de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 maart 2020 is vastgesteld op 51,62%.
2.2.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
2.3.
Het standpunt van appellante dat het medisch onderzoek nog steeds onzorgvuldig is, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met appellante in de beslotenheid van de spreekkamer gesproken over haar klachten en heeft haar geobserveerd en lichamelijk onderzocht. Ook is de aanwezige medische informatie meegewogen en zijn alle klachten van appellante door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten voldoende overtuigend gemotiveerd waarom onderzoek aan de handen van appellante niet werd uitgevoerd. Geconcludeerd wordt daarom dat het Uwv met het spreekuur van 5 juni 2023 en de daarbij behorende rapporten op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht, dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld en dat alsnog sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek.
2.4.
Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Met de klachten van appellante is rekening gehouden en hiervoor zijn beperkingen aangenomen in de FML van 28 augustus 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende overtuigend gemotiveerd dat de beperkingen van appellante ten tijde van de datum in geding juist zijn vastgesteld en waarom niet alle geobserveerde bewegingsbeperkingen tot beperkingen in de FML leiden. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uitgegaan moet worden van dat wat objectief medisch is vast te stellen, kan worden gevolgd.
Hetzelfde geldt voor zijn overweging dat het onderzoek dat door een bedrijfsarts wordt uitgevoerd een ander doel heeft dan de beoordeling door de verzekeringsarts van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Bovendien is niet duidelijk op grond van welke medisch geobjectiveerde gegevens de bedrijfsarts is gekomen tot zijn beperkingen in de FML van 12 december 2019. Appellante heeft noch in beroep noch in hoger beroep medische informatie ingebracht op grond waarvan meer fysieke beperkingen zouden moeten worden aangenomen. De in bezwaar reeds beschikbare medische informatie uit de behandeld sector is meegewogen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en geeft geen ander medisch geobjectiveerd beeld dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan.
2.5.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft ook geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uitgaande van de juistheid van de FML van 28 augustus 2020 geen reden bestaat om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. In de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is voldoende deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd waarom de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.
3. Uit overweging 2.1 tot en met 2.5 volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op 51,62%. Aangezien eerst na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende motivering van het bestreden besluit, bestaat aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-) en op € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze). Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 september 2020;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.937,50;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) N. Zwijnenberg