In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante. Appellante, geboren op [geboortedatum] 1975, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze op basis van de conclusie dat zij op de dag van haar achttiende verjaardag en in de vijf jaar daarna over arbeidsvermogen beschikte. Appellante stelde dat zij op die datum duurzaam geen arbeidsvermogen had en dat zij als jonggehandicapte had moeten worden aangemerkt. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 3 april 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. S.L. Sarin. Het Uwv was niet vertegenwoordigd.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Deze rapporten concludeerden dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat was om een eenvoudige taak uit te voeren in een rustige werkomgeving. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft dit oordeel. De Raad concludeert dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden om als jonggehandicapte te worden aangemerkt, omdat zij over arbeidsvermogen beschikt. De weigering van de Wajong-uitkering door het Uwv wordt dan ook bevestigd.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die zou kunnen leiden tot een ander oordeel. De rechtbank heeft de argumenten van appellante uitvoerig besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en de weigering van de Wajong-uitkering blijft in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.