ECLI:NL:CRVB:2024:950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
23/2161 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische onderbouwing

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voorheen als magazijnmedewerker werkte, heeft zich ziekgemeld met psychische en rugklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waaruit bleek dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatste functie. Het Uwv weigerde de uitkering per 6 september 2021, wat appellant aanvocht. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 15 mei 2024 behandeld. Appellant stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering had toegekend. De Raad volgde de medische beoordeling van het Uwv en concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat appellant meer beperkingen had dan vastgesteld in de FML. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de schending van artikel 7:12 van de Awb niet tot benadeling van appellant had geleid. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.961,53 bedroegen, en het griffierecht van € 136,-.

Uitspraak

23/2161 WIA
Datum uitspraak: 15 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 juli 2023, 22/5427 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 30 december 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant per 6 september 2021 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 13 oktober 2022 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. G.A.H.M. Steenbakkers, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 februari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Steenbakkers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen te reageren op door appellant overgelegde stukken.
Bij brief van 15 februari 2024 heeft het Uwv gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

SamenvattingHet gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 6 september 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als magazijnmedewerker voor 40,29 uur per week. Op 9 september 2019 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten en rugklachten. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 december 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 30 december 2021 geweigerd appellant met ingang van 6 september 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een nieuwe FML van 5 oktober 2022 opgesteld. Op basis van deze nieuwe FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep eerder geselecteerde functies verworpen en nieuwe functies geselecteerd. Het Uwv heeft op basis hiervan in het bestreden besluit geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Naar aanleiding van het door appellant bij de rechtbank ingediende beroepschrift heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 26 februari 2023 een nieuwe FML opgesteld waarin meer beperkingen zijn opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 28 maart 2023 vastgesteld dat een van de vier geduide functies niet meer passend is voor appellant. Op basis van de drie functies die resteren is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 21,62%.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Omdat het Uwv pas in beroep een voldoende medische onderbouwing heeft gegeven, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, waarbij het Uwv is veroordeeld in de proceskosten in beroep en is opgedragen het griffierecht aan appellant te vergoeden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven om te twijfelen aan de medische beoordeling. Daartoe is onder meer overwogen dat appellant niet met medische stukken heeft onderbouwd dat sprake is van een long-covid situatie of dat een verdergaande urenbeperking is aangewezen. Naar aanleiding van de brief van de Waag van 17 april 2023 en de brief van de fysiotherapeut van 5 mei 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de in beroep overgelegde stukken de eerder bekende medische gegevens bevestigen en dat daarin geen aanleiding wordt gezien om van het eerder ingenomen standpunt af te wijken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om, zoals appellant had verzocht, een deskundige te benoemen, omdat niet werd getwijfeld aan de juistheid van de medische beoordeling. Uitgaande van de juistheid van de FML van 26 februari 2023 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant de werkzaamheden die horen bij de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv meer beperkingen had moeten aannemen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant in hoger beroep een rapport van het Expertise Orgaan van 10 november 2023 overgelegd dat is opgesteld door verzekeringsarts D.N.M. Mul en arbeidsdeskundige T. Rosier. Verzekeringsarts Mul heeft geconcludeerd dat er ten opzichte van de FML van 26 februari 2023 verschillende aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen ten aanzien van de fysieke belastbaarheid vanwege slaapproblemen, psychische klachten, rugklachten, klachten van de rechter pols en knieklachten en dat appellant niet 8 uur per dag belastbaar is, maar hooguit ongeveer 6 uur per dag. Mul heeft zich kunnen vinden in de FML van 26 februari 2023 voor wat betreft de beperkingen op het vlak van persoonlijk en sociaal functioneren. Op basis van de door verzekeringsarts Mul vastgestelde beperkingen zijn de geselecteerde functies volgens arbeidsdeskundige Rosier voor appellant niet geschikt.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 december 2023 vastgesteld dat de FML van 26 februari 2023 aanpassing behoeft, door appellant in aanvulling daarop beperkt te achten voor staan (item 5.3 van de FML), geknield of gehurkt actief (item 5.5) en gebogen en/of getordeerd actief zijn (item 5.6). Daarom is er een nieuwe FML opgesteld, gedateerd op 20 december 2023. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat deze FML niet leidt tot het verwerpen van de geselecteerde functies en dat de eerder berekende mate van arbeidsongeschiktheid daarom niet wijzigt.
3.3.
Appellant heeft vervolgens een aanvullend rapport van 22 januari 2024 van verzekeringsarts Mul ingediend. Verzekeringsarts Mul heeft zijn standpunt gehandhaafd dat er reden is voor het aannemen van de beperking in lopen (item 4.16) omdat sprake is van knieklachten na meniscusletsel in de voorgeschiedenis, met dientengevolge verhoogd risico op posttraumatische gonartrose. Om dit te voorkomen is kniebelasting beperkt in duur en tevens in piekbelasting. Gezien de aanwezige knie- en rugklachten en met name vanwege de beperking in piekbelasting, acht verzekeringsarts Mul ook een beperking voor traplopen (item 4.18) preventief aangewezen. Verzekeringsarts Mul blijft van mening dat appellant niet in staat is tot het verrichten van een volledige 8-urige werkdag, ook in energetisch weinig belastend werk.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op een aanvullend rapport van verzekeringsarts Mul gereageerd met een rapport van 14 februari 2024. In het rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht waarom er geen beperkingen zijn aangenomen voor lopen en traplopen en geen verdergaande urenrestrictie.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in hoger beroep ingebrachte medische informatie bestudeerd en daarin aanleiding gezien om de FML aan te passen. Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de voor appellant vastgestelde belastbaarheid zoals is omschreven in de FML van 20 december 2023 en het daaraan ten grondslag liggende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het rapport van 20 december 2023 overtuigend gemotiveerd dat met de aspecifieke lage rugklachten van appellant afdoende rekening is gehouden. In de FML zijn onder andere beperkingen aangenomen voor staan, gebogen en of getordeerd actief zijn en een duurbelasting in hurken. In het rapport van 14 februari 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor wat betreft de knieklachten van appellant opgemerkt dat een operatief verholpen meniscusletsel op zich geen reden is tot het beperken van de kniebelasting. Bij het lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 23 juni 2022 kon appellant goed hurken en op de hakken en tenen lopen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat in de FML dusdanige fysieke beperkingen zijn aangenomen dat de knie daarmee ook wordt ontzien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er voorts op gewezen dat in onderdeel 6 van de FML (werktijden) beperkingen zijn opgenomen voor werken in de nacht en onregelmatige werktijden. Verder is er voldoende hersteltijd bij een werkdag van 8 uur en 40 uur per week in werk waarbij er rekening wordt gehouden met al de beperkingen die er bij appellant aanwezig zijn.
4.5.
De beschikbare gegevens bieden geen aanknopingspunten voor zwaardere beperkingen in verband met de rug- en knieklachten, zoals door verzekeringsarts Mul is bepleit. Ook zijn er geen preventieve gronden op grond waarvan een urenbeperking op zijn plaats zou zijn. Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de FML van 20 december 2023 is er geen reden om een medisch deskundige te benoemen en nader advies te vragen.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Uitgaande van de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 20 december 2023 zijn de resterende voor appellant geselecteerde functies gelet op de daaraan verbonden belastende items voor appellant in medisch opzicht als passend aan te merken. Dit is voldoende toegelicht in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 december 2023.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Gelet op de aanpassing van de FML in hoger beroep en de daarop gevolgde nadere arbeidskundige onderbouwing staat vast dat het bestreden besluit niet was voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. De schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als deze gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
6.1.
In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Aangezien de rechtbank het Uwv al heeft veroordeeld tot vergoeding van de gemaakte kosten in de beroepsfase, moet de Raad nog slechts oordelen over de in hoger beroep gemaakte kosten. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). De reiskosten die appellant heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting bij de Raad komen tot een bedrag van in totaal € 15,38 voor vergoeding in aanmerking.
6.2.
Appellant heeft een deskundigenrapport van Het Expertise Orgaan ingediend. De kosten die appellant in dit verband redelijkerwijs heeft moeten maken komen gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking. De op de specificatie van de factuur genoemde administratiekosten van € 80,- komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat artikel 1 van het Bpb niet in deze kosten voorziet. Het aantal uren voor een verzekeringsgeneeskundig (8,5 uur) en arbeidskundig onderzoek (3,25 uur) en het uurtarief van € 142,52 acht de Raad niet onredelijk, inclusief de tijd gemoeid met het opvragen van gegevens (0,25 uur). Ook de kosten voor het door de deskundige opvragen van medische gegevens (€ 140,39) komen voor vergoeding in aanmerking. Dit betekent dat voor de werkzaamheden een bedrag van € 2.196,15 wordt vergoed (inclusief omzetbelasting).
6.3.
De totale proceskostenvergoeding bedraagt dus € 3.961,53.
7. Ook moet het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.961,53;
  • bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep door appellant betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M.D.F. de Moor

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.