In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voorheen als magazijnmedewerker werkte, heeft zich ziekgemeld met psychische en rugklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waaruit bleek dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatste functie. Het Uwv weigerde de uitkering per 6 september 2021, wat appellant aanvocht. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 15 mei 2024 behandeld. Appellant stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering had toegekend. De Raad volgde de medische beoordeling van het Uwv en concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat appellant meer beperkingen had dan vastgesteld in de FML. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de schending van artikel 7:12 van de Awb niet tot benadeling van appellant had geleid. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.961,53 bedroegen, en het griffierecht van € 136,-.