In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 6 oktober 2022 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die voorheen als bedrijfsleider werkte, had zich ziekgemeld vanwege zwangerschapsgerelateerde klachten. Het Uwv concludeerde na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar laatstverdiende loon te verdienen, en beëindigde haar uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en ging in beroep bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierna stelde appellante hoger beroep in bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad beoordeelde of de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante kon beëindigen. De Raad volgde de argumenten van appellante niet en oordeelde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen had voor zijn besluit. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische oordelen en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.
De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, wat betekent dat appellante geen recht had op een vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht niet terugkreeg. De uitspraak werd gedaan op 17 januari 2024.