In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 73,72%. Appellant, die zich op 25 juni 2018 ziekmeldde met lichamelijke en psychische klachten, betwistte de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en stelde dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De door appellant overgelegde medische informatie in hoger beroep bevatte geen nieuwe aanknopingspunten die de eerdere beoordeling konden ondermijnen.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische rapporten en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 januari 2021, die de beperkingen van appellant in kaart brachten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren. De Raad onderschreef dit oordeel en concludeerde dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op 73,72% had vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, wat betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant in stand blijft.
De Raad oordeelde dat de door appellant aangevoerde argumenten in hoger beroep niet voldoende waren om de eerdere besluiten te weerleggen. De medische informatie die appellant in hoger beroep had ingediend, was niet nieuw en had geen invloed op de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn en dat er geen reden was om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen.