ECLI:NL:CRVB:2024:946
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering op basis van verdiencapaciteit en medische beoordeling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 6 juli 2019 ziekmeldde, was werkzaam als administratief medewerker/callcentermedewerker. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij met ingang van 18 december 2020 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Dit besluit was gebaseerd op een eerstejaars ZW-beoordeling, waarbij een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige betrokken waren.
De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellante voerde aan dat zij door haar gezondheidsklachten, waaronder een stemmingsstoornis en angststoornis, niet in staat was om te werken. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de verzekeringsarts op inzichtelijke wijze had uiteengezet dat er geen sprake was van ernstig onvermogen en dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellante in staat was om te werken, ondanks haar gezondheidsklachten. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier.