ECLI:NL:CRVB:2024:939

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
21/2688 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijzondere bijstand en draagkrachtberekening voor appellant in zorgopvang

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijzondere bijstand aan een appellant die verblijft in een zorgopvang en een Wajong-uitkering ontvangt. Het dagelijks bestuur heeft de draagkracht van de appellant vastgesteld op het inkomen minus 120% van de bijstandsnorm voor verblijf in een inrichting. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de toegekende bijzondere bijstand en de verplichting om bij een volgende aanvraag opgave te doen van de noodzaak tot plaatsing op basis van een persoonsgebonden budget (pgb). De Raad voor de Rechtspraak heeft de hoger beroepen van de appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland ongegrond verklaard. De Raad oordeelt dat het dagelijks bestuur in redelijkheid tot de gehanteerde draagkrachtberekening kon komen en dat de opgelegde verplichting niet op rechtsgevolg is gericht. De rechtbank heeft de besluiten tot toekenning van bijzondere bijstand in stand gelaten, en de Raad bevestigt deze uitspraken. De appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten.

Uitspraak

21/2688 PW en 22/1627 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 24 juni 2021, 20/2395 (aangevallen uitspraak 1) en 14 april 2022, 21/1607 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa gemeenten (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 8 april 2024

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 25 februari 2020 (besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van beschermingsbewind en mentorschap afgewezen
.Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het dagelijks bestuur heeft met een besluit van 9 juli 2020 (bestreden besluit 1) aan appellant periodieke bijzondere bijstand toegekend van maximaal € 93,67 voor de maandelijkse kosten van beschermingsbewind en mentorschap voor de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020.
Met een besluit van 3 maart 2021 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur periodieke bijzondere bijstand toegekend voor de maandelijkse kosten van beschermingsbewind en mentorschap met een maximum van € 77,73 per maand voor de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021. Daarnaast is aan appellant de verplichting opgelegd om, indien hij het volgende jaar wederom een beroep op bijstand doet, opgave te doen van de noodzakelijke redenen voor de keuze van een plaatsing op basis van een persoonsgebonden budget (pgb) en om de (on)mogelijkheid aan te tonen voor het verkrijgen van dezelfde zorg in een Zorg in Natura-instelling. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur is met een besluit van 21 mei 2021 (bestreden besluit 2) bij de hoogte van het toegekende bedrag en de opgelegde verplichting gebleven.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken de beroepen voor zover gericht tegen de hoogte van het bedrag aan bijzondere bijstand ongegrond verklaard, en het beroep voor zover gericht tegen de toepassing van artikel 55 van de PW niet-ontvankelijk verklaard.
Namens appellant heeft A.T. Smit hoger beroepen ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 oktober 2023. Voor appellant is verschenen de heer Smit. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Heidergott.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om aanvragen voor bijzondere bijstand voor de kosten van beschermingsbewind en mentorschap over de jaren 2020 en 2021. Appellant verblijft in een zorgopvang en ontvangt een Wajong-uitkering. Het dagelijks bestuur heeft de bijzondere bijstand toegekend, maar vanwege de draagkracht van appellant niet alle kosten vergoed. Het dagelijks bestuur heeft de draagkracht vastgesteld op het inkomen van appellant (Wajonguitkering) minus 120% van de bijstandsnorm voor verblijf van een alleenstaande in een inrichting (artikel 23 van de Participatiewet (PW)). Hiervan heeft het dagelijks bestuur vervolgens de kosten van huur en voeding die appellant extra had afgetrokken. Appellant stelt zich op het standpunt dat de extra kosten van huur en voeding eerst bij de toepasselijke bijstandsnorm van een alleenstaande in een inrichting moeten worden opgeteld. Het dagelijks bestuur moet dan 120% van dat bedrag nemen, wat leidt tot een lagere draagkracht. De Raad volgt het dagelijks bestuur in zijn berekening van de draagkracht. Verder volgt de Raad de rechtbank in zijn oordeel dat de opgelegde verplichting niet op rechtsgevolg is gericht.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant verbleef in 2020 en 2021 in een zorgopvang op basis van een indicatie voor beschermd wonen die is afgegeven op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Hij ontving een pgb.
1.2.
Op 9 januari 2020 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van beschermingsbewind en mentorschap over 2020. Deze kosten bedroegen in totaal € 232,52 per maand. Appellant ontving op dat moment een Wajong-uitkering van netto € 1.133,60 per maand inclusief vakantiegeld.
1.3.
Bij besluit 1 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen. Na bezwaar heeft het dagelijks bestuur bij bestreden besluit 1 aan appellant bijzondere bijstand toegekend van maandelijks € 93,67 voor de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020. Aan de toekenning ligt ten grondslag dat de draagkracht van appellant € 138,85 per maand bedraagt.
1.4.
Op 11 januari 2021 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van beschermingsbewind en mentorschap over 2021. Deze kosten bedroegen in totaal € 239,38 per maand. De Wajong-uitkering van appellant bedroeg toen netto € 1.164,88 per maand inclusief vakantiegeld.
1.5.
Bij besluit 2, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2, heeft het dagelijks bestuur aan appellant bijzondere bijstand toegekend van maandelijks € 77,73 voor de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021. Aan de toekenning ligt ten grondslag dat appellant een draagkracht van € 161,65 per maand heeft. Daarnaast is aan appellant de verplichting opgelegd om, indien hij het volgende jaar wederom een beroep op bijstand doet, opgave te doen van de noodzakelijke redenen voor de keuze van een plaatsing op basis van een pgb en om de (on)mogelijkheid aan te tonen voor het verkrijgen van dezelfde zorg in een Zorg in natura-instelling.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee dit besluit in stand gelaten. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank voor zover het is gericht tegen de vaststelling van de hoogte van het bedrag aan bijzondere bijstand ongegrond verklaard en voor zover het is gericht tegen de toepassing van artikel 55 van de PW niet-ontvankelijk verklaard, omdat de opgelegde verplichting niet op rechtsgevolg is gericht.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten tot toekenning van bijzondere bijstand in stand heeft gelaten en of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verplichting niet op rechtsgevolg is gericht. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van de hoger beroepen belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Berekening draagkracht
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW moet eerst worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte moet worden beoordeeld of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte.
4.3.
Deze beoordelingsruimte houdt in dat de bijstandverlenende instantie vrij is te bepalen met welk deel van het in aanmerking te nemen inkomen boven bijstandsniveau rekening wordt gehouden en over welke periode de draagkracht in aanmerking wordt genomen. Bij de vaststelling van de draagkracht kunnen geen middelen worden betrokken die buiten het wettelijk inkomensbegrip als bedoeld in artikel 31 van de PW vallen. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [1]
4.4.
Het dagelijks bestuur hanteert de vaste gedragslijn dat een betrokkene bij een inkomen tot 120% van de relevante bijstandsnorm geen draagkracht heeft.
4.5.
In geschil is de vraag of het dagelijks bestuur bij het toekennen van bijzondere bijstand aan appellant de draagkracht op een juist bedrag heeft vastgesteld.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de toepasselijke bijstandsnorm van artikel 23 PW bij bijstandsgerechtigden die in dezelfde situatie als hij zitten op grond van artikel 18 PW wordt afgestemd op de situatie, omdat de hogere noodzakelijke bestaanskosten niet door deze norm worden gedekt. De kosten van huur en voeding worden in die gevallen bij de norm van artikel 23 PW opgeteld. Weliswaar heeft appellant geen bijstandsuitkering, maar in verband hiermee moet bij de vaststelling van zijn draagkracht de norm van artikel 23 PW worden vermeerderd met de kosten van huur en voeding. Pas daarna moet 120% van dat bedrag buiten beschouwing worden gelaten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang.
4.6.1.
Omdat appellant in een inrichting verblijft zoals bedoeld in artikel 1 onder f van de PW, is voor de vaststelling van de draagkracht van appellant de norm van artikel 23 PW de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 35 van de PW.
4.6.2.
De kosten van huur en voeding die appellant in dit geval extra heeft, vallen niet onder de norm van artikel 23 PW. Iemand die in een instelling verblijft wordt immers geacht geen kosten voor huur en voeding te hebben, omdat daarin wordt voorzien door de instelling. [2] Dat in voorkomende gevallen het dagelijks bestuur aan bijstandsgerechtigden die in een instelling verblijven bijzondere bijstand verleent als deze kosten er toch zijn, of dat, zoals appellant stelt, er gemeenten zijn die in die situatie de bijstand met toepassing van artikel 18 van de PW afstemmen, betekent niet dat het college deze kosten voor de berekening van de draagkracht bij de norm van artikel 23 van de PW moet optellen. Het college heeft ter zitting toegelicht dat zij, nadat zij 120% van de bijstandsnorm van artikel 23 van de PW hebben vrijgesteld, vervolgens wel uit praktische overwegingen de extra kosten voor huur en voeding van appellant van de draagkracht hebben afgetrokken, omdat appellant anders voor deze kosten weer apart bijzondere bijstand moet aanvragen. Dit heeft het dagelijks bestuur in redelijkheid zo kunnen doen.
4.6.3.
Uit 4.6.1 en 4.6.2 volgt dat de door het dagelijks bestuur in redelijkheid tot de gehanteerde draagkrachtberekening kon komen.
4.7.
Ter zitting heeft appellant nog aangevoerd dat de bewindvoerder ook de kosten van pgbbeheer over 2020 en 2021 in rekening heeft gebracht. Dit zijn ook noodzakelijke bestaanskosten die in mindering moeten worden gebracht op de draagkracht. Appellant wil hierover nog extra stukken met de precieze bedragen van de kosten inbrengen op een later moment. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat als zij destijds op de hoogte waren geweest van deze kosten deze kosten ook betrokken waren bij het vaststellen van de draagkracht, maar dat dit nu, gelet op de goede procesorde, niet meer kan.
4.7.1.
De Raad stelt vast dat deze kosten zijn opgekomen in 2020 en 2021 en dus al bekend waren, maar dat appellant deze beroepsgrond niet eerder dan op de zitting van de Raad heeft aangevoerd. Appellant heeft over de precieze bedragen ook geen stukken meegenomen naar de zitting. De Raad zal deze beroepsgrond dan ook wegens strijd met de goede procesorde, buiten beschouwing laten.
Verplichting
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat de aan hem opgelegde verplichting om te verhuizen naar een Zorg in Natura-instelling onrechtmatig was. Appellant heeft keuzevrijheid hierin.
4.8.1.
Aan de orde is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de opgelegde verplichting in besluit 2 geen besluit is zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Onder de publiekrechtelijke rechtshandeling, zoals omschreven in die bepaling, wordt verstaan een handeling gericht op rechtsgevolg.
4.8.2.
De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat de door het college aan appellant opgelegde verplichting slechts een mededeling is en geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb omdat het niet (direct) op rechtsgevolg is gericht. In besluit 2 is, anders dan appellant stelt, geen verplichting om te verhuizen opgenomen. Alleen is vermeld dat appellant bij een eventuele volgende aanvraag opgave dient te doen van de noodzakelijke redenen voor de keuze van een plaatsing op basis van een pgb en om de (on)mogelijkheid aan te tonen voor het verkrijgen van dezelfde zorg in een Zorg in Natura-instelling. Hiermee wordt vooruitgelopen op een volgende aanvraag en wat appellant daarbij aannemelijk zal moeten maken. Dat is niet op rechtsgevolg gericht.

Conclusies en gevolgen

4.9.
De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2024.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet
Het dagelijks bestuur stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Artikel 23, eerste lid, van de Participatiewet
Bij een verblijf in een inrichting is de norm per kalendermaand, indien het betreft:
a. een alleenstaande of een alleenstaande ouder: € 366,20
(…)
Artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet
Onverminderd paragraaf 2.2., heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het dagelijks bestuur niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt van de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het dagelijks bestuur bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1556.
2.Zie ook de wetsgeschiedenis bij artikel 23 van de Wet Werk en Bijstand: Tweede Kamer, 2002-2003, 28 870, nr. 3, pagina 51.