ECLI:NL:CRVB:2024:922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
23/2044 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WIA-uitkering van appellant, die minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad voor de Rechtspraak heeft op 10 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellant, die voorheen als allround medewerker groen werkte, betwistte de medische beoordeling van het Uwv en stelde dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv is vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellant in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 november 2022. De geselecteerde functies werden als passend voor appellant beschouwd, en de Raad oordeelde dat de beëindiging van de WIA-uitkering terecht was. Appellant had ook aangevoerd dat het beroep op het evenredigheidsbeginsel niet slaagde, wat de Raad onderschreef. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2044 WIA
Datum uitspraak: 10 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 juni 2023, 23/456 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering met ingang van 10 maart 2023 heeft ingetrokken, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.J.T. Hoksbergen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoksbergen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als allround medewerker groen voor 34,33 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 16 november 2020 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80-100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant bij besluit van 16 september 2022 met ingang van 16 november 2022 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellant onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
De ex-werkgever van appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 september 2022 en heeft verzocht om een herbeoordeling. In verband hiermee heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 november 2022. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd. Op 28 november 2022 heeft het Uwv een voornemen tot wijziging van het besluit van 16 september 2022 aan appellant en ex-werkgever gestuurd. Appellant heeft daartegen zijn bezwaren kenbaar gemaakt. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben een onderzoek verricht. Het Uwv heeft bij besluit van 26 januari 2023 (bestreden besluit) het bezwaar van ex-werkgever gegrond verklaard en de WIA-uitkering van appellant na afloop van de loongerelateerde WGAuitkering met ingang van 10 maart 2023 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daarnaast heeft het Uwv de belastbaarheid van appellant op 16 november 2022 weergegeven in de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat het medische onderzoek, in zijn geheel bezien, gebreken vertoont. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit afgeleid kan worden dat de verzekeringsartsen bij het onderzoek en bij de beoordeling van de medische situatie van appellant gegevens hebben gemist. De verzekeringsarts heeft overtuigend gemotiveerd dat geen reden bestaat om appellant volledig te volgen in de door hem geclaimde beperkingen, maar de FML laat wel zien dat ten opzichte van de WIA-beoordeling en de daarbij opgestelde FML van 27 oktober 2020 appellant voor het werken in statische houdingen actueel nog iets verder is beperkt. Dat appellant zwaardere beperkingen zegt te hebben, betekent niet zonder meer dat ook meer beperkingen moeten worden aangenomen. Van belang is niet alleen wat appellant ervaart, maar wat objectief medisch als gevolg van ziekte of gebrek aan beperkingen is vast te stellen. Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank van oordeel dat appellant in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat het beroep van appellant op het evenredigheidsbeginsel niet slaagt omdat in artikel 120 van de Grondwet is bepaald dat de rechter niet in de beoordeling treedt van de grondwettigheid van wetten en verdragen. Volgens vaste rechtspraak staat het toetsingsverbod er bij de huidige stand van de
rechtsontwikkeling aan in de weg dat een (bepaling uit een) wet in formele zin wordt
getoetst aan algemene rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel, en (ander)
ongeschreven recht. De rechter en het Uwv zijn dus verplicht de WIA toe te passen en
kunnen de WIA niet opzij zetten. Dit laat onverlet dat aanleiding kan bestaan een wettelijke bepaling buiten toepassing te laten, als sprake is van bijzondere omstandigheden waarmee de wetgever geen rekening heeft gehouden en die de toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet
blijven. De rechtbank is van oordeel dat zo'n situatie zich in dit geval niet voordoet.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat appellant niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een spreekuur is gezien. Daarnaast zijn de beperkingen van appellant aan rug en schouders onvoldoende in acht genomen. De FML zou volgens appellant op beoordelingspunt 2.10 (vervoer) en in de rubrieken 4 en 5 moeten worden aangescherpt. Daarnaast moet een urenbeperking in acht worden genomen. Als gevolg van de aanscherping van de FML zijn de functies niet geschikt. Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep op het evenredigheidsbeginsel niet slaagt. Appellant heeft aangevoerd dat wel sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor artikel 56 van de Wet WIA [1] buiten toepassing moet blijven.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De beroepsgrond dat appellant op een spreekuur door een verzekeringsarts bezwaar en beroep had moeten worden gezien, slaagt niet. Onderschreven wordt wat de rechtbank heeft geoordeeld in overweging 5.2 van de aangevallen uitspraak. Dat appellant uitdrukkelijk heeft verzocht om een onderzoek tijdens een spreekuur maakt niet dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep daartoe is gehouden in een situatie als deze waarin appellant tijdens een spreekuur is onderzocht door een primaire verzekeringsarts.
4.3.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De beroepsgrond dat de beperkingen van appellant, onder meer aan zijn rug en schouders, zijn onderschat, slaagt niet.
4.3.2.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 januari 2023, 11 mei 2023 en 21 maart 2024 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 16 november 2022 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. De verzekeringsarts heeft in de FML beperkingen opgenomen voor de rug- en schouderklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 mei 2023 ook afdoende gemotiveerd waarom er geen urenbeperking is toegekend. Voor de vraag of een beperking moet worden aangenomen op beoordelingspunt 2.10 (vervoer) is de vraag van belang of de betrokkene het werk kan bereiken. Geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat appellant dat niet kan. De rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat niet alleen van belang is wat appellant ervaart, maar wat objectief medisch als gevolg van ziekte of gebrek aan beperkingen is vast te stellen.
4.3.3.
Appellant heeft in hoger beroep nieuwe medische informatie van zijn orthopeed overgelegd. Wat appellant in hoger beroep onder verwijzing naar deze informatie heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 maart 2024 overtuigend toegelicht dat de door de orthopeed gerapporteerde bevindingen aansluiten bij het door het Uwv gevoerde beleid. De onderzoeksuitkomsten van de orthopeed bevestigen de juistheid van de eerder door de primaire verzekeringsarts gemaakte opmerking dat de oorsprong van de klachten en de beperkingen van appellant is gelegen in degeneratieve veranderingen. De beperkte actieve bewegingsbeperking van de schouders, zoals die door de primaire verzekeringsarts bij het lichamelijk onderzoek zijn beschreven (anteflexie van de armen actief tot schouderhoogte) sluiten aan bij de afwijkingen zoals die bij het beeldvormend onderzoek zijn vastgesteld. Daarom bestaat geen aanleiding om de FML aan te scherpen.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.1.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. De beroepsgrond dat in de functies Textielproductenmaker (SBC-code 111160) en Productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) de belastbaarheid van appellant wordt overschreden, slaagt niet.
4.4.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de functie van Textielproductenmaker geschikt is. Appellant is in de FML beperkt op beoordelingspunt 5.2 (zitten tijdens het werk) en kan tot 6 uur per dag zitten. In de functie van Textielproductenmaker wordt gedurende ongeveer 6 uur gezeten. Hiermee wordt de belastbaarheid van appellant niet overschreden. Ook op beoordelingspunt 5.4.2. (staan tijdens het werk) wordt de belastbaarheid van appellant niet overschreden. Appellant kan volgens de FML tot 2 uur staan tijdens het werk. In de functie van Textielproductenmaker wordt ongeveer 2 uur gestaan.
4.4.3.
Over de functie van Productiemedewerker industrie heeft de arbeidsdeskundige bewaar en beroep in zijn rapport van 23 januari 2023 toegelicht dat appellant meer dan 600 keer per uur kan reiken omdat de reikafstand grotendeels maar 40 cm betreft. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierover overleg gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant is niet beperkt op de reikafstand. Het Uwv heeft afdoende gemotiveerd dat met de reikafstand van 40 cm bij een normaalwaarde van 70 cm, de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. De hogere frequentie van het reiken wordt volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep gecompenseerd door de kleinere afstand van het reiken. Geen aanleiding bestaat om dit standpunt niet te volgen.
4.5.
De aangevoerde beroepsgrond dat de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant onevenredig is, slaagt niet. Onderschreven wordt wat de rechtbank heeft overwogen in 10.1 en 10.2 van de aangevallen uitspraak. Gelet op het verplichtende karakter van artikel 56 van de Wet WIA bestaat in beginsel geen ruimte voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Wat appellant heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om hier anders over te oordelen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2024.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S.C. Scholten

Bijlage

Artikel 56 Wet WIA

1. Het recht op een WGA-uitkering eindigt op de dag dat:
a. de verzekerde niet meer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is; of
er op hem een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 2°, d, e, f, g, h of i van toepassing is;
2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, eindigt het recht op een WGA-uitkering van de verzekerde wiens mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35%, twee maanden na de dag dat hij niet langer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, doch niet eerder dan op de dag dat de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering eindigt.
3. In afwijking van het tweede lid, eindigt het recht op een WGA-uitkering van de verzekerde wiens mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35%, omdat hij met arbeid meer verdient dan 65% van het maatmaninkomen per uur, één jaar na de dag waarop hij niet langer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, doch niet eerder dan op de dag dat de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering eindigt.

Voetnoten

1.Zie bijlage.