ECLI:NL:CRVB:2024:911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
21/3988 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische onderbouwing

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft zich op 9 oktober 2017 ziekgemeld en heeft in het kader van zijn WIA-aanvraag een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ontvangen. Het Uwv heeft op 2 oktober 2019 besloten om geen WIA-uitkering toe te kennen, wat door appellant is bestreden. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant is in hoger beroep gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het bestreden besluit van het Uwv een deugdelijke medische onderbouwing ontbeert. De Raad heeft een deskundige ingeschakeld die heeft vastgesteld dat appellant op de datum in geding, 13 oktober 2019, meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen. De deskundige concludeerde dat appellant in staat was om tussen de 16 en 24 uur per week te werken, rekening houdend met zijn medische situatie. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard en het Uwv opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2019, met inachtneming van de bevindingen van de deskundige.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld, en heeft de proceskosten vastgesteld op € 5.191,76. Tevens dient het Uwv het griffierecht van appellant te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 8 mei 2024.

Uitspraak

21/3988 WIA
Datum uitspraak: 8 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 oktober 2021, 20/2090 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 13 oktober 2019 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan het bestreden besluit van het Uwv ontbreekt een deugdelijke medische onderbouwing, aangezien uit het deskundigenrapport volgt dat appellant op 13 oktober 2019, meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Het Uwv dient opnieuw te beslissen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Yilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Yilmaz en J. Houberg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft dr. B. Sorgdrager, bedrijfsarts en klinisch arbeidsgeneeskundige, benoemd als deskundige.
De deskundige heeft op 22 juni 2023 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop gereageerd, waarbij het Uwv een nader stuk heeft ingebracht. Bij brief ontvangen op
6 december 2023 heeft de deskundige hierop gereageerd.
Het Uwv heeft een nader stuk ingebracht.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een tweede zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een nadere zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet nogmaals behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker slachthal voor gemiddeld
35,86 uur per week. Op 9 oktober 2017 heeft appellant zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
19 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 2 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 13 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 28 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist, zodat van schending van het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel geen sprake is. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding in de rapporten van de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft gemotiveerd aangeven op welke aspecten van de FML er volgens hem onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant rapporten overgelegd van 22 december 2021 van de door appellant ingeschakelde arbeidsdeskundige Houberg en verzekeringsarts A.H.M. Bernaert en van 27 december 2021 van longarts dr. M.J. Mollers. Volgens Bernaert moeten er in ieder geval beperkingen worden aangenomen ten aanzien van koude, vocht, beschermende gelaatsbedekkende hulpmiddelen, werktijden en zware lasten hanteren. Voorts wordt door Bernaert naar voren gebracht dat de toename /exacerbaties van de longklachten van 4 tot 5 keer per jaar als gevolg heeft dat appellant een wisselende belastbaarheid heeft. De exacerbaties leiden 4 tot 5 keer per jaar tot uitval. Tijdens de behandelingen ontregelt de diabetes door de antibiotica. Daarnaast is er ook sprake van een lichte slaapapneu. Appellant heeft aangevoerd dat zijn gemotiveerd betwisting van de bevindingen van het Uwv twijfel heeft doen rijzen ten aanzien van de juistheid van de bevindingen van het Uwv.
3.2.
In een rapport van 21 januari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellant ingezonden rapporten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de exacerbaties van de longklachten gemiddeld ongeveer 4 keer per jaar optreden en kortdurend zijn, zonder noodzaak van een opname. Daarom is de stelling dat deze periodes tot een sterk wisselende belastbaarheid leiden niet navolgbaar. Het dossier bevat geen medische gegevens die wijzen op een zodanig verstoorde slaap dat er sprake is van een in objectieve zin verstoorde energiebalans. De slaapapnoe kan met een AHI van 7 als licht worden aangemerkt en de longfunctie is, buiten de exacerbaties om, goed te noemen zoals is gebleken uit een brief van 16 april 2019 van de longarts aan de huisarts.
3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 januari 2021 ook vastgesteld dat uit de brief van de longarts van 28 augustus 2018 blijkt dat deze adviseert om stress, zwaar werk, allergene prikkels en temperatuur/vochtwisselingen te vermijden. Er is evenwel ten onrechte geen beperking opgenomen voor werken in koude omgeving, terwijl de inlichtingen van de longarts hiertoe wel aanleiding geven. Ook is geen beperking opgenomen voor hanteren van zware lasten (van ongeveer 15 kg). Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog in een FML van 21 januari 2022 toegevoegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 31 januari 2022 geconcludeerd dat uitgaande van deze nieuwe FML de maatgevende arbeid nog steeds geschikt is voor appellant.
3.4.
De Raad heeft, omdat twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling, aanleiding gezien een deskundige, dr. B. Sorgdrager, bedrijfsarts en klinisch arbeidsgeneeskundige, te benoemen. De deskundige heeft een multidisciplinair onderzoek uitgevoerd bij appellant, in samenwerking met prof. dr. M.F. Reneman, fysiotherapeut en bewegingswetenschapper en dr. Y. Meesters, klinisch psycholoog. In het rapport van 22 juni 2023 heeft de deskundige aangegeven de beperkingen zoals die per 13 oktober 2019 in de FML van 21 januari 2022 zijn vastgelegd door het Uwv te kunnen volgen. Op de vraag of appellant in staat was ongeveer 8 uur per dag en ongeveer 40 uur per week te werken heeft de deskundige geantwoord dat ten tijde van de datum in geding tussen 4 tot 6 uur per dag mogelijk was, bij voorkeur met een hersteldag midden in de week, neerkomend op zo’n 16 tot 24 uur per week. Dit oordeel is gebaseerd op het verwachte energieverlies door de instabiele astma en de innerlijke onrust door de aanwezige psychische klachten. Voorwaarde is inzet in licht werk, zonder druk, rekening houdend met een omgeving zonder stofblootstelling, kamertemperatuur en voorspelbaarheid van de taken.
3.5.
Appellant heeft te kennen gegeven zich in de conclusies van de deskundige te kunnen vinden.
3.6.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 28 augustus 2023 gesteld dat de conclusie van de deskundige ten aanzien van de duurbelastbaarheid niet navolgbaar is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er daarbij op gewezen dat uit de inlichtingen van de longarts blijkt dat de longfunctie goed is. Dit betekent dat, als rekening wordt gehouden met factoren die exacerbaties kunnen uitlokken (stress, koude, luchtwegprikkelende stoffen, fysiek zware inspanning) de longproblematiek niet leidt tot een algehele verminderde energetische belastbaarheid die aanleiding moet geven om het aantal te werken uren per dag en week te beperken. Ten aanzien van de psychische klachten van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op gewezen dat bij de diagnostische opname in de kliniek psychiatrie van het Zaans Medisch Centrum van 14 januari 2019 tot en met 24 januari 2019 een lichte tot matige depressie werd overwogen. Ook deze problematiek kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet beschouwd worden als een aandoening die gepaard gaat met een stoornis in de energiehuishouding.
3.7.
De deskundige heeft in reactie hierop, ontvangen op 6 december 2023, zijn standpunt gehandhaafd dat op de datum in geding de beperking in duurbelastbaarheid gerechtvaardigd is omdat sprake was van (de combinatie van) instabiel astma en emotionele instabiliteit.
3.8.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 5 januari 2024 gesteld dat door de deskundige niet met argumenten onderbouwd wordt waarom een urenbeperking gerechtvaardigd is. Om die reden geeft de reactie van deskundige geen aanleiding om zijn conclusie aan te passen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
Medische beoordeling
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De deskundige heeft appellant gezien op een spreekuur op 25 april 2023, waarbij een anamnese is afgenomen, en in het rapport zijn de bevindingen daaruit weergegeven. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent en zijn conclusie wat betreft de duurbelastbaarheid spoort met de informatie van de behandelend longarts die er ook op wijst dat sprake is van problemen met de energiehuishouding als gevolg van de astma.
4.2.
In de reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het deskundigenrapport wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies van de deskundige. De deskundige heeft in de nadere reactie die op 6 december 2023 is ontvangen adequaat gemotiveerd waarom de zienswijze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding geeft zijn conclusies te wijzigen.

Conclusie en gevolgen

5.1
De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit een deugdelijke medische onderbouwing ontbeert, aangezien uit het deskundigenrapport volgt dat appellant op de datum in geding, 13 oktober 2019, meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Hieruit volgt dat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het Uwv dient opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2019 met inachtneming van onderhavige uitspraak. Hieruit volgt dat het Uwv de FML per 13 oktober 2019 dient aan te passen met de in het deskundigenrapport genoemde aanvullende beperking ten aanzien van werktijden (onderdeel 6 van de FML). Vervolgens zal middels een nieuw arbeidskundig onderzoek moeten worden bezien welke gevolgen dit heeft voor de aanspraken van appellant op grond van de Wet WIA.
5.2.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6.1.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt van € 875,-) en op € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het geven van een zienswijze na deskundigenonderzoek). In totaal € 3.937,50.
6.2.
Voorts komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van de deskundigen die aan een partij verslag hebben uitgebracht. Appellant heeft facturen ingezonden van Houberg Advies. Met betrekking tot de in deze facturen opgenomen kosten van € 2.414,86 in verband met de medische en arbeidskundige adviezen die hij heeft ingebracht, wordt geoordeeld dat deze vordering gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking komt. De op de factuur van 17 februari 2022 vermelde kosten hebben (kennelijk) betrekking op de bezwaarprocedure. De op de factuur van 21 januari 2022 vermelde kosten voor het onderzoek van Bernaert en Houberg in hoger beroep, 8,5 uur x € 121,95 = € 1.036,57 plus 21% omzetbelasting, in totaal € 1.254,26, komen voor vergoeding in aanmerking. In totaal bedraagt de proceskostenvergoeding
€ 5.191,76.
6.3.
Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt de beslissing op bezwaar van 28 februari 2020;
- draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 5.191,76;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M.D.F. de Moor