In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft zich op 9 oktober 2017 ziekgemeld en heeft in het kader van zijn WIA-aanvraag een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ontvangen. Het Uwv heeft op 2 oktober 2019 besloten om geen WIA-uitkering toe te kennen, wat door appellant is bestreden. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant is in hoger beroep gegaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het bestreden besluit van het Uwv een deugdelijke medische onderbouwing ontbeert. De Raad heeft een deskundige ingeschakeld die heeft vastgesteld dat appellant op de datum in geding, 13 oktober 2019, meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen. De deskundige concludeerde dat appellant in staat was om tussen de 16 en 24 uur per week te werken, rekening houdend met zijn medische situatie. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard en het Uwv opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2019, met inachtneming van de bevindingen van de deskundige.
De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld, en heeft de proceskosten vastgesteld op € 5.191,76. Tevens dient het Uwv het griffierecht van appellant te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 8 mei 2024.