ECLI:NL:CRVB:2024:910
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante door het Uwv en de beoordeling van medische beperkingen
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 7 mei 2021. Appellante, die zich op 6 januari 2020 ziek meldde met psychische klachten, betwistte de beëindiging van haar uitkering. Het Uwv stelde dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar laatst verdiende loon te verdienen, gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 maart 2021. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de uitkering terecht had beëindigd. De Raad volgde de argumentatie van het Uwv en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die concludeerden dat er op de datum in geding, 7 mei 2021, geen sprake was van ernstige klachten die meer beperkingen vereisten dan in de FML van 5 januari 2022 waren vastgelegd. De Raad vond geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldig onderbouwde motivering van het Uwv en oordeelde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie had ingebracht die de ernst van haar klachten op de datum in geding zou onderbouwen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 8 mei 2024.