ECLI:NL:CRVB:2024:910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
23/1818 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante door het Uwv en de beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 7 mei 2021. Appellante, die zich op 6 januari 2020 ziek meldde met psychische klachten, betwistte de beëindiging van haar uitkering. Het Uwv stelde dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar laatst verdiende loon te verdienen, gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 maart 2021. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de uitkering terecht had beëindigd. De Raad volgde de argumentatie van het Uwv en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die concludeerden dat er op de datum in geding, 7 mei 2021, geen sprake was van ernstige klachten die meer beperkingen vereisten dan in de FML van 5 januari 2022 waren vastgelegd. De Raad vond geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldig onderbouwde motivering van het Uwv en oordeelde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie had ingebracht die de ernst van haar klachten op de datum in geding zou onderbouwen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 8 mei 2024.

Uitspraak

23/1818 ZW
Datum uitspraak: 8 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 mei 2023, 22/839 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de uitkering van appellante terecht per 7 mei 2021 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.H. Bijvank, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bijvank. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerkster voor 19 uur per week. Op 6 januari 2020 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 maart 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 6 april 2021 de ZW uitkering van appellante met ingang van 7 mei 2021 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 10 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de belastbaarheid van appellante op enkele aspecten aan te vullen en een FML van 5 januari 2022 opgesteld. Met in achtneming hiervan heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep enkele primair geduide functies laten vervallen en geconcludeerd dat voldoende geschikte functies resteren om de theoretische verdiencapaciteit op te baseren, die ook in bezwaar is berekend op meer dan 65%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv een voldoende zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht en bestaat geen aanleiding om de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 5 januari 2022 de op dat moment voorhanden informatie van de behandelend sector uitgebreid bij de beoordeling heeft betrokken. In verband met de borderline persoonlijkheidsstoornis, zoals blijkt uit de informatie van de GGZ-psycholoog van 29 juni 2020, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om aanvullende beperkingen aan te nemen voor het aangewezen zijn op een voorspelbare werksituatie. Uit de informatie van de radioloog en de longarts van 17 september 2021 en 29 november 2021 blijkt dat is geconcludeerd dat bij appellante geen sprake is van longembolieën, maar van longemfyseem, bronchopathieën en een bronchiolitisbeeld, respectievelijk van COPD zonder bijkomende pulmonale pathologie. Ook is hieruit gebleken dat appellante op 17 september 2021 op de spoedeisende hulp van het ziekenhuis is beoordeeld na een verwijzing in verband met dyspnoe en lage saturatie en dat sprake is van een longontsteking en een verergering van de COPD. In verband met de COPD van appellante, waarbij soms exacerbaties optreden, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen ten aanzien van zware fysieke belasting en blootstelling aan veel stof, rook, gassen en dampen aangenomen. Dat sprake zou zijn van COPD GOLD klasse IV staat volgens de rechtbank uitsluitend in het door appellante in beroep overgelegde expertiserapport. Daarbij is vermeld dat dit ‘inmiddels uit longfunctieonderzoek is gebleken’ maar wanneer dit is gebleken, door wie dit is vastgesteld en dat die diagnose ook al gold op de datum in geding, blijkt volgens de rechtbank niet afdoende uit het expertiserapport of andere door appellante overgelegde medische stukken. Er bestaat volgens de rechtbank dan ook geen reden tot twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de gezondheidssituatie van appellante op de datum in geding. Daarbij heeft de rechtbank ook in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over informatie van de behandelaren van appellante die dateert van dichter op de datum in geding dan het expertiserapport en waaruit blijkt dat eerst op 17 september 2021 sprake was van een exacerbatie van de COPD van appellante. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Ten slotte is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank niet heeft geoordeeld dat de bevindingen van medisch adviseur L.P.M. Smalbraak van het Expertise Instituut onvoldoende of minder gemotiveerd zouden zijn dan die van het Uwv. Daarom heeft de rechtbank volgens appellante meer gewicht toegekend aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan aan het oordeel van de medisch adviseur, zonder dat daarvoor volgens appellante objectieve gronden gegeven zijn. De rechtbank had volgens appellante dan ook niet zonder een onafhankelijk deskundige te benoemen, zelf uitsluitsel kunnen geven.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat de rechtbank geen objectieve gronden heeft gegeven om meer gewicht toe te kennen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt niet gevolgd. Smalbraak heeft op grond van de in het dossier aanwezige informatie niet kunnen concluderen dat al op de datum in geding, 7 mei 2021, sprake was van dusdanig ernstige klachten dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen dan die in de FML van 5 januari 2022 zijn vastgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 12 september 2022 en 7 maart 2024 in dat licht op een inzichtelijke wijze uiteengezet dat de longklachten eerst rond september 2021 zich ineens zeer ernstig openbaarden, namelijk door een respiratoir falen bij een longontsteking. Nader onderzoek leverde toen een COPD op, die nog niet eerder was gediagnostiseerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeerde dat de informatie van de behandelaren maakt dat in de FML zeker nu rekening gehouden moet worden met de aanwezigheid van COPD ook al vanaf de datum in geding. De COPD was echter niet zo ernstig dat appellante er veel hinder van had. Smalbraak heeft in haar rapport geconcludeerd dat, hoewel er op de datum in geding nog niet veel duidelijkheid was over de longklachten van appellante, deze onmiskenbaar al fors aanwezig waren gezien de IC-opname in september 2021 en gezien de huidige ernst van de klachten. Met deze conclusie wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter ontkend dat door de ernstige longaanval, de longen onherstelbare schade oplopen waardoor de longen steeds meer uitgeput raken. Op basis van verschillende anamneses in de opeenvolgende verzekeringsgeneeskundige beoordelingen kan gesteld worden dat appellante na de ziekenhuisopname een forse achteruitgang in longfunctie heeft meegemaakt met alle daarbij behorende klachten. Bij appellante was vanaf dat moment sprake van COPD klasse IV. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dus geen sprake geweest van een geleidelijke progressie. Daarom kan ook niet worden gesteld dat appellante voordien al zeer fors beperkt was vanwege haar longen.
4.4.
De Raad ziet, evenals de rechtbank, geen aanleiding te twijfelen aan deze zorgvuldig onderbouwde en navolgbare motivering. Daarbij is van belang dat appellante in hoger beroep geen medische informatie heeft ingebracht waaruit volgt dat de ernst van de klachten van appellante op de datum in geding door het Uwv is onderschat. Dat appellante met ingang van 3 januari 2024 een IVA-uitkering toegekend heeft gekregen, maakt dit niet anders. Een dergelijke toekenning is immers in lijn met de door de behandelaren van appellante en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geschetste verergering van de medische situatie ná de in dit geding van belang zijnde datum, 7 mei 2021.
4.5.
Appellante heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De Raad wijst dit verzoek af omdat uit 4.3 en 4.4 volgt dat geen twijfel bestaat aan de juistheid van de medische beoordeling.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L.B. Vrugt