ECLI:NL:CRVB:2024:904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
23/332 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonheffingskorting op Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de loonheffingskorting op de Ziektewet-uitkering van appellant. Appellant ontving van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een ZW-uitkering van 1 april 2020 tot 4 januari 2021, maar er was geen loonheffingskorting toegepast. Appellant stelde dat hierdoor te veel loonheffing was ingehouden en verzocht om terugbetaling. Het Uwv verwees appellant naar de Belastingdienst voor teruggave, omdat het boekjaar 2020 was afgesloten en aanpassingen met terugwerkende kracht niet meer mogelijk waren.

De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep volgde het standpunt van het Uwv. De Raad oordeelde dat de loonheffingskorting pas per eerstvolgende betaling kan worden toegepast en dat appellant, na afsluiting van het boekjaar, zich tot de Belastingdienst moest wenden voor teruggave van de te veel ingehouden loonheffing. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand werden gelaten.

De uitspraak benadrukt dat het risico van de uitvoering van het recht op een ZW-uitkering bij appellant ligt en dat een verzoek om teruggave bij de Belastingdienst moet worden ingediend. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend.

Uitspraak

23/332 ZW
Datum uitspraak: 10 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 december 2022, 21/1552 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTINGIn deze zaak heeft het Uwv over de periode van 1 april 2020 tot 4 januari 2021 geen loonheffingskorting toegepast op de uitkering die appellant op grond van de Ziektewet (ZW) ontving. Volgens appellant heeft het Uwv daardoor te veel loonheffing op de ZW-uitkering van appellant ingehouden en het Uwv dient de te veel ingehouden loonheffing aan hem terug te betalen. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant bij de Belastingdienst moet vragen om teruggave van de te veel ingehouden loonheffing, omdat het boekjaar 2020 is afgesloten waardoor fouten met betrekking tot de inhouding van loonheffing niet meer kunnen worden gecorrigeerd. De Raad volgt het standpunt van het Uwv en onderschrijft dat appellant daartoe een verzoek kan indienen bij de Belastingdienst.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft appellant nog een nadere reactie ingezonden.
De zaak is aan de orde gesteld op de zitting van 28 maart 2024, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Het Uwv heeft appellant met een besluit van 22 april 2020 een ZW-uitkering toegekend
met ingang van 1 april 2020.
1.2.
Met een wijzigingsformulier en begeleidende brief van 16 december 2020 heeft de
bewindvoerder van appellant het Uwv erop gewezen dat met ingang van 1 april 2020 geen rekening is gehouden met de loonheffingskorting, waardoor appellant beneden het sociaal minimum leeft. Daarbij heeft de bewindvoerder het Uwv verzocht de loonheffingskorting met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2020 alsnog toe te passen.
1.3.
Het Uwv heeft de loonheffingskorting vanaf 4 januari 2021 toegepast. Dit volgt onder
meer uit de betaalspecificatie van 11 januari 2021.
1.4.
Appellant heeft tegen de betaalspecificatie van 11 januari 2021 bezwaar gemaakt. Met het besluit van 6 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Volgens de rechtbank is het Uwv in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op de bezwaargrond dat de heffingskorting met terugwerkende kracht per 1 april 2020 had moeten worden toegepast. Pas in het verweerschrift in beroep heeft het Uwv op deze bezwaargrond inhoudelijk gereageerd, waardoor het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het appellant uitsluitend is te doen om de door het Uwv ten behoeve van de Belastingdienst ingehouden loonheffing. Het standpunt van het Uwv dat te veel ingehouden loonheffing na afsluiting van het boekjaar niet meer kan worden gecorrigeerd, heeft appellant niet bestreden en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien dit standpunt voor onjuist te houden. Volgens de rechtbank dient appellant zich in een dergelijk geval te wenden tot de Belastingdienst met een verzoek om teruggave van de te veel betaalde belasting. Het bij verweerschrift door het Uwv ingenomen standpunt kan volgens de rechtbank dan ook in rechte standhouden. De rechtbank heeft daarom de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Appellant heeft daartoe betwist dat een loonheffingskorting enkel per een datum waarop nog niet is betaald, zou kunnen worden gewijzigd. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het onredelijk en onbillijk is dat elk risico bij de uitvoering van het recht op een ZW-uitkering voor rekening en risico van appellant wordt gelaten.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het Uwv heeft in het verweerschrift in hoger beroep toegelicht dat het verzoek van de bewindvoerder van 16 december 2020 is ontvangen op het moment dat de betaling van de ZW-uitkering van appellant van december 2020 al was verricht. In dat geval kan de loonheffingskorting per eerstvolgende betaling worden toegepast, wat in het geval van appellant ook is gebeurd per 4 januari 2021. In verband met het afsluiten van het fiscale boekjaar bestaat bovendien niet de mogelijkheid om met terugwerkende kracht tot 1 april 2020, zoals door appellant verzocht, de loonheffing alsnog aan te passen. Indien sprake is van te veel ingehouden loonheffing kan hiervoor om teruggave worden verzocht bij de Belastingdienst.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep betwist dat het Uwv na afsluiting van een fiscaal boekjaar niet meer de mogelijkheid heeft om de loonheffing met terugwerkende kracht aan te passen, maar heeft dit verder niet onderbouwd. Een dergelijke kale betwisting is onvoldoende om het standpunt van het Uwv met de gegeven toelichting voor onjuist te houden.
4.3.
Daarnaast is het onduidelijk gebleven of appellant inmiddels bij de Belastingdienst om teruggave heeft verzocht van de te veel ingehouden loonheffing. Daardoor is ook onduidelijk gebleven of deze teruggave inmiddels heeft plaatsgevonden, of dat de Belastingdienst het verzoek daartoe heeft afgewezen. Deze onduidelijkheid komt voor risico van appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S. Pouw