ECLI:NL:CRVB:2024:9

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2024
Publicatiedatum
4 januari 2024
Zaaknummer
23/106 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en geschiktheid van geduide functies na medisch onderzoek

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering per 17 januari 2021 door het Uwv. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 januari 2024 uitspraak gedaan. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. I.G.M. van Gorkum, betwistte de juistheid van de vastgestelde beperkingen en de geschiktheid van de geduide functies. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de beperkingen zoals verwoord in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 november 2021. De Raad concludeert dat de geduide functies medisch geschikt zijn voor appellante, ondanks haar klachten. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep, en moet het betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

23/106 WIA
Datum uitspraak: 4 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 december 2022, 21/5879 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante juist heeft vastgesteld en de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 november 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als crèchemedewerkster voor gemiddeld 29,39 uur per week. Op 3 november 2011 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Later zijn ook verschillende fysieke klachten ontstaan. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 31 oktober 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% wegens het ontbreken van benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid in verband met de aanstaande bevalling. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 1 mei 2014 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft. De contrasignerende verzekeringsarts heeft die beperkingen vervolgens neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 augustus 2020. Dezelfde verzekeringsarts heeft, na ontvangst van medische informatie van de huisarts van appellante, nader gerapporteerd en op 30 september 2020 een (gewijzigde) FML opgesteld. Aan de hand van deze FML heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0,33%. Het Uwv heeft bij besluit van 16 november 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 16 oktober 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en – met inachtneming van een zogeheten uitlooptermijn – de WIAuitkering van appellante per 17 januari 2021 beëindigd.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt. Bij beslissing op bezwaar van 13 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
In verband met onduidelijkheid over de verschillende – en in bezwaar mogelijk verkeerd toegepaste – FML’s, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 3 november 2021 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat op basis van deze FML de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellante, zodat het bestreden besluit gehandhaafd blijft.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de medische rapporten zorgvuldig tot stand gekomen. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook voldoende heeft gemotiveerd waarom de medische stukken die appellante heeft toegestuurd niet tot meer of andere beperkingen zouden moeten leiden. De rechtbank is van oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen dan ook afgewezen. Voor zover appellante heeft bedoeld te stellen dat een urenbeperking nodig is, heeft zij dat niet met medische stukken onderbouwd en kan dit volgens de rechtbank ook niet uit de stukken van de huisarts en PsyQ worden afgeleid. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 november 2021 voldoende heeft uitgelegd waarom de geduide functies ook met de in beroep aangepaste FML geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante.
2.3.
De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het door appellante betaalde griffierecht omdat het Uwv de FML in beroep heeft gewijzigd. Het bestreden besluit is daardoor niet zorgvuldig voorbereid en niet van een deugdelijke motivering voorzien. Deze schending van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is door de rechtbank gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daarbij heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor vergoeding van de kosten van de rapporten van Gezondheidscentrum Vaillantplein, omdat deze rapporten geen rol hebben gespeeld bij de wijziging van de FML in beroep.
Standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat er te weinig beperkingen zijn opgenomen in verband met het Carpaal Tunnel Syndroom (CTS), zoals beperkingen voor het fijn hand- en vingergebruik. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat er te weinig beperkingen zijn opgenomen met betrekking tot haar psychische klachten. Appellante heeft in hoger beroep ook haar standpunt gehandhaafd dat de geduide functies niet passend zijn nu in deze functies sprake is van repetitieve handelingen met fijn hand- en vingergebruik. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen, die onder meer onderzoek dient te verrichten naar een mogelijke urenbeperking in verband met haar vermoeidheidsklachten. Tot slot heeft appellante gesteld dat de rechtbank naast de kosten van rechtsbijstand, ook de gemaakte kosten voor het inbrengen van de medische informatie in beroep had moeten vergoeden.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering van appellante per 17 januari 2021 te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen ten gevolge van een CTS heeft onderschat en dat beperkingen moeten worden aangenomen voor het fijn hand- en vingergebruik, zoals de pengreep, pincetgreep en cilindergreep. Deze beroepsgrond slaagt niet. In de FML van 3 november 2021 zijn verschillende beperkingen aangenomen in verband met de hand- en polsklachten van appellante. Vooropgesteld wordt dat het bij de onderhavige beoordeling niet zozeer gaat om de diagnose, maar om de beperkingen die hieruit voortvloeien. Ongeacht dus of de diagnose CTS is vastgesteld, dient beoordeeld te worden in welke mate appellante beperkt is met betrekking tot fijn hand- en vingergebruik. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 maart 2023 afdoende gemotiveerd dat de handklachten al lange tijd bij appellante aanwezig zijn en haar niet relevant beperkten in het leven van alledag. Uit het lichamelijk onderzoek blijkt van een goede hand- en vingervaardigheid, met slechts een geringe sensibiliteitsstoornis van enkele vingers. Deze sensibiliteitsstoornis is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet echt beperkend nu uit de anamnese niet blijkt dat appellante spullen laat vallen of niet goed vast kan pakken. Bovendien heeft de verzekeringsarts in het rapport van 27 september 2023 toegelicht dat het verdoofde gevoel in de vingertoppen van appellante niet medisch geobjectiveerd is en dat uit het eigen onderzoek niet van duidelijke afwijkingen van de handen blijkt. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is werken met toetsenbord en muis dan ook normaal mogelijk en staat ook een eventuele beperkte gevoelsstoornis hieraan niet in de weg. Hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht waarom er geen sprake is van verdergaande beperkingen voor het hand- en vingergebruik.
4.4.
Ter zitting heeft appellante nog aangevoerd dat zij last heeft van hooikoorts en astma en dat in verband hiermee beperkingen dienen te worden aangenomen. Hoewel uit het in hoger beroep overgelegde medicatieoverzicht blijkt dat appellante medicatie gebruikt(e) voor astma, heeft zij ten tijde van de herbeoordeling geen klachten naar voren gebracht die hiermee verband houden. Nu appellante ook niet met medische stukken heeft onderbouwd dat sprake is van medisch objectiveerbare beperkingen wegens astma en hooikoorts, ziet de Raad geen grond voor beperkingen op dit vlak.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat uit informatie van behandelaars volgt dat in verband met haar psychische klachten te weinig beperkingen zijn opgenomen in de FML van 3 november 2021. Deze beroepsgrond slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 april 2023 inzichtelijk gemotiveerd dat appellante bij het spreekuur geen depressieve of angstige indruk maakte, zij haar verhaal goed kon doen, goed geconcentreerd was en de aandacht goed kon vasthouden. Bovendien was de ondersteuning door de POH-GGZ op datum in geding van beperkte aard. Er was volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake van een stoornis die noopte tot het duiden van (verdergaande) beperkingen. De behandeling bij de psycholoog is bovendien, blijkens de brief van 30 december 2021, ruim na datum in geding aangevangen.
4.6.
Voor zover appellante heeft willen aanvoeren dat op de datum in geding een urenbeperking dient te worden aangenomen in verband met haar vermoeidheidsklachten, volgt de Raad dit standpunt niet omdat appellante dit niet medisch heeft onderbouwd. Er zijn ook overigens geen aanwijzingen voor een medische noodzaak tot een urenbeperking.
4.7.
De conclusie is dat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de beperkingen zoals verwoord in de FML van 3 november 2021. Daarom wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 oktober 2023 naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad de functie van baliemedewerker (SBC-code 315150) in hoger beroep laten vervallen vanwege de belasting inzake het hanteren van emotionele problemen van anderen (beoordelingspunt 2.6.1). Er blijven echter voldoende functies over om het bestreden besluit op te baseren. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante is gewijzigd naar 12,76%.
4.9.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat de geduide functies te zwaar zijn omdat in de functies sprake is van repetitieve handelingen met fijn hand- en vingergebruik. Hoewel de functies een kenmerkende belasting inzake de verschillende handgrepen kennen, zijn hiervoor geen beperkingen opgenomen in de FML van 3 november 2021. Nu niet getwijfeld wordt aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, kan op basis van wat appellante heeft aangevoerd niet geoordeeld worden dat de geduide functies in medisch opzicht niet geschikt voor haar zijn.
Proceskosten
4.10.
Het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten voor de ingebrachte medische stukken in de beroepsprocedure wordt afgewezen nu, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, die stukken geen rol hebben gespeeld bij de aanpassing van de FML in beroep.
4.11.
In hoger beroep is de functie baliemedewerker (SBC-code 315150) komen te vervallen. Daarmee is de motivering van het bestreden besluit gewijzigd. Aan het bestreden besluit kleefde dus een motiveringsgebrek dat in hoger beroep is hersteld. Er is dus sprake van strijd met het motiveringsbeginsel als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb. De Raad ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan het motiveringsgebrek voorbij te gaan, nu aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Het arbeidsongeschiktheidspercentage blijft minder dan 35%.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de beslissing tot intrekking van de WIA-uitkering van appellante per 27 januari 2021 in stand blijft.
6. Gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep en opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.750,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) L.B. Vrugt