In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WGA-vervolguitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 mei 2024 uitspraak gedaan. De zaak betreft de vraag of het Uwv de WGA-vervolguitkering van appellante per 8 september 2021 terecht heeft vastgesteld op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Appellante betwist de aangenomen belastbaarheid en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 20 maart 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. B. van Dijk, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. D. de Jong. De Raad oordeelt dat het Uwv de WGA-vervolguitkering juist heeft vastgesteld en dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.022,- bedragen, en moet het Uwv het griffierecht van € 185,- vergoeden.