ECLI:NL:CRVB:2024:898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
23/2195 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en gebrek aan toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de WIA-uitkering aan appellante, die zich per 15 september 2020 had gemeld voor een uitkering. De Raad oordeelde dat appellante onverminderd minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak. Appellante had eerder een WIA-uitkering ontvangen, maar deze was beëindigd omdat haar arbeidsongeschiktheid onder de 35% was gedaald. Ondanks herhaalde meldingen van toegenomen klachten, concludeerde de Raad dat de medische informatie geen objectieve toename van beperkingen aantoonde. De verzekeringsartsen hadden alle relevante medische gegevens bestudeerd en kwamen tot de conclusie dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellante. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

23.2195 WIA

Datum uitspraak: 1 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juli 2023, 22/1394 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.S. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 augustus 2008 werkzaam als rayonmanager voor 38 uur per week.
Op 14 oktober 2010 heeft zij zich ziekgemeld met buik- en rugklachten en psychische klachten.
1.2.
Het Uwv heeft aan appellante per 11 oktober 2012 een WGA-loongerelateerde uitkering
op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend naar
een mate van arbeidsongeschiktheid 100%. Het Uwv heeft bij besluit van 12 augustus 2016 de WIA-uitkering van appellante per 15 oktober 2016 beëindigd omdat zij vanaf die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 6 januari 2017 gegrond verklaard, in die zin dat de WIA-uitkering is beëindigd per 11 maart 2017 omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Appellante heeft zich op 6 februari 2017 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld met
dezelfde klachten. Bij besluit van 2 mei 2017 heeft het Uwv bepaald dat appellante per 6 februari 2017 100% arbeidsongeschikt is. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 mei 2017 de WIA-uitkering van appellante per 8 juli 2017 beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 9 februari 2018 heeft het Uwv het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 juli 2019 (18/1565) het beroep hiertegen gegrond verklaard, het besluit van 9 februari 2018 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
1.4.1.
Appellante heeft zich per 21 juni 2019 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 2 september 2019 heeft het Uwv een WIA-uitkering per die datum geweigerd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 mei 2020 ongegrond verklaard
.De rechtbank heeft bij uitspraak van 2 september 2021 (20/4311) het beroep hiertegen eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad in zijn uitspraak van 23 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1423, deze uitspraak bevestigd. De Raad heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven en daaraan toegevoegd dat in de bezwaarfase de informatie van de behandelend chirurg van 20 februari 2020 en van de huisarts van 23 maart 2020 bij de beoordeling is betrokken en dat het rapport van de in de eerdere procedure (18/1565) door de rechtbank geraadpleegde deskundige verzekeringsarts M.M. Wolff-van der Ven van 5 maart 2019 niet ver voor de datum in geding, zijnde 21 juni 2019, is opgesteld. Volgens de Raad is uit geen van de stukken op te maken dat de verklevingen in de buik van appellante op de datum in geding, zijnde 21 juni 2019, ten opzichte van 8 juli 2017 zijn toegenomen.
1.4.2.
Appellante heeft op de hoorzitting ook te kennen gegeven dat nieuw onderzoek geen nieuwe verklevingen heeft laten zien. De matige prognose waarover de behandelend chirurg spreekt, is (alleen) gerelateerd aan het niet verminderen van de pijnklachten. De verzekeringsartsen hebben aangenomen dat appellante op de datum in geding, zijnde 21 juni 2019, forse pijnklachten had, maar daaruit volgt niet zonder meer dat haar beperkingen op 21 juni 2019 waren toegenomen. Overigens blijkt uit de brief van 20 februari 2020 dat de behandelend chirurg geen beperkingen in het dagelijks leven heeft vastgesteld. Dat appellante op de datum in geding nog psychische klachten had, wordt niet ontkend. Maar in de beschikbare medische informatie is geen aanknopingspunt gevonden voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat ook de psychische klachten van appellante op de datum in geding, zijnde 21 juni 2019, ten opzichte van 8 juli 2017 niet relevant waren gewijzigd. De Raad heeft geoordeeld dat geen sprake was van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
1.5.
Op 13 september 2020 heeft appellante zich wederom toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Zij heeft daarbij vermeld dat haar gezondheid – na het medisch onderzoek in 2017 –
is verslechterd door dezelfde oorzaken. Uit de brief van haar behandelend chirurg van 20 februari 2020 blijkt dat haar pijnklachten nu na acht jaar nog aanwezig zijn en zijn verergerd door verklevingen in haar buik. Voorts heeft zij zich op het standpunt gesteld dat zij niet in staat is om te werken door de hevige pijn en de daaruit voortvloeiende fysieke en mentale beperkingen.
1.6.
Op 18 maart 2021 heeft een verzekeringsarts appellante op spreekuur gezien. Deze arts heeft in zijn rapport van 18 maart 2021 overwogen dat er geen sprake is van een toename van beperkingen en een FML van 18 maart 2021 opgesteld.
1.7.
Bij besluit van 23 maart 2021 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante vanaf 15 september 2020 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.8.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 januari 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 januari 2022 ten grondslag. Hij heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Volgens deze verzekeringsarts moet het gaan om een te objectiveren toename van beperkingen. Bij het primaire onderzoek heeft appellante melding gemaakt van toegenomen klachten maar er is geen blijk van werkelijk toegenomen beperkingen. Uit het journaal van de huisarts volgt niet dat er rondom de datum in geding relevante zaken voorgevallen zijn.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De verzekeringsarts heeft het dossier en de medische informatie bestudeerd en appellante op het spreekuur gezien en onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook het dossier bestudeerd, een huisartsenjournaal ontvangen en bestudeerd en gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet anders te oordelen dan de primaire verzekeringsarts. De verzekeringsartsen hebben alle klachten en de informatie van de behandelaars bij hun beoordeling betrokken en bovendien eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden uitgelegd hoe hun beoordeling tot stand is gekomen.
2.3.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over de brief van de chirurg van 19 februari 2020 waaruit hij een objectieve toename van de buikklachten niet heeft kunnen afleiden. De informatie laat een stabiele situatie zien, zonder vermelding van een ingreep met het plaatsen van een stoma. De in beroep overgelegde brieven van de behandelend chirurg van 3 februari 2022 en 15 augustus 2022 hebben evenmin relevante nieuwe informatie ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling laten zien.
2.3.2.
De rechtbank heeft daarbij gewezen op het nadere rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 oktober 2022 waarin deze afdoende uiteen heeft gezet dat met de beperkingen, rekening wordt gehouden met de beperkte belastbaarheid die de behandelend chirurg van toepassing vindt (aangepast en geen zwaar inspannend werk kunnen doen). De geselecteerde functies waarvoor appellante geschikt wordt geacht, zijn fysiek weinig belastend.
2.3.3.
Aan het GGD-rapport van 18 november 2020 heeft de rechtbank niet de waarde toegekend die appellante daaraan wenst toe te kennen. De beoordeling van de GGD-arts heeft namelijk plaatsgevonden in een ander kader en met andere criteria.
2.4.
Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook ten aanzien van de psychische klachten inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom geen sprake is van toegenomen beperkingen. Uit het rapport van 25 januari 2022 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het huisartsenjournaal waarnaar appellante verwijst, bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Hij was ervan op de hoogte dat appellante is doorverwezen naar de gespecialiseerde GGZ. Er is echter geen sprake van een andere pathologie/diagnose, dan waarmee appellante al bekend was en waarmee bij de eerdere WIA-beoordeling ook rekening is gehouden. Een toename van psychische klachten en beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kunnen objectiveren. Dat sprake was van stress, in welk verband ventilerende gesprekken plaatsvonden met de huisarts, duidt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zonder meer op beperkende psychopathologie. De rechtbank heeft daarvoor verwezen naar het aanvullende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 oktober 2022. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om dit onjuist te achten, mede omdat appellante in beroep geen aanvullende medische onderbouwing heeft gegeven van haar standpunt over haar psychische klachten en de toename daarvan.
2.5.
Dit betekent volgens de rechtbank dat per 15 september 2020 geen sprake is van
toegenomen beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Een arbeidskundige beoordeling is daarom niet aan de orde.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald wat zij eerder heeft aangevoerd.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellante met ingang van 15 september 2020 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij onverminderd minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.2.
Wat appellante heeft aangevoerd, is een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst dient het verzoek om toekenning van schadevergoeding te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.M. Geurtsen