ECLI:NL:CRVB:2024:894

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
23/1685 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om terug te komen van het besluit tot afwijzing van een aanvraag voor een starterskrediet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant had in 2019 een aanvraag voor een starterskrediet ingediend, welke was afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van het ontbreken van werkgeverschap. Appellant stelde dat hij inmiddels had aangetoond dat er wel sprake was van werkgeverschap en verzocht het Uwv om terug te komen op het eerdere besluit. Het Uwv weigerde dit, en de rechtbank bevestigde deze weigering. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De Raad volgde de argumenten van het Uwv en de rechtbank, en concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag voor het starterskrediet terecht was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, evenals het verzoek om vergoeding van proceskosten, aangezien appellant vrijgesteld was van griffierecht.

Uitspraak

23/1685 WAO
Datum uitspraak: 1 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 31 mei 2023, 22/2119 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 12 maart 2019, waarmee de aanvraag van appellant om een starterskrediet is afgewezen. Volgens appellant heeft hij aangetoond dat er sprake was van werkgeverschap en daardoor kan de in het besluit van 12 maart 2019 opgenomen afwijzingsgrond niet langer worden gehandhaafd. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat de rechtbank terecht de weigering in stand heeft gelaten en het verzoek van appellant om schadevergoeding heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft twee verweerschriften ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 maart 2024. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak 22/3826 WAO. In elke zaak wordt vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 2 maart 2019 heeft hij bij het Uwv een aanvraag om een starterskrediet ingediend. Als reden voor deze aanvraag heeft hij in het aanvraagformulier vermeld dat hij € 5.000,- nodig heeft om kantoorartikelen aan te schaffen, omdat hij vanaf 1 januari 2019 een persoonsgebonden budget (pgb) beheert.
1.2.
Bij besluit van 12 maart 2019 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen, omdat er in zijn situatie geen sprake is van werkgeverschap.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 1 april 2019 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag, waarin is geconcludeerd dat de aanvraag van appellant terecht is afgewezen, maar niet op basis van de juiste afwijzingsgrond. De aanvraag behoort volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te worden afgewezen, omdat appellant niet kan worden aangemerkt als zelfstandig ondernemer. De pgb-gelden zijn namelijk niet vrij besteedbaar, maar alleen bedoeld voor de vergoeding van de kosten voor inkoop van zorg, waardoor appellant niet vrij is in het voeren van bedrijfsactiviteiten. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport aangegeven dat het door appellant gevraagde starterskrediet disproportioneel is ten opzichte van het toegekende pgb en dat bij verstrekking van een starterskrediet, zijnde een lening, direct begonnen moet worden met de aflossing van dat krediet. Dit laatste is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet mogelijk, gelet op de financiële situatie van appellant.
1.4.
Appellant heeft met een beroepschrift van 9 april 2019 tegen deze beslissing op bezwaar beroep ingesteld. Met een brief van 16 mei 2019 heeft hij dit beroep ingetrokken. Hierna heeft appellant met een beroepschrift van 5 juni 2019 nogmaals beroep ingesteld tegen deze beslissing op bezwaar. Bij uitspraak van 2 december 2019 heeft de rechtbank dit laatste beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroepschrift niet binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend en er geen verschoonbare reden is voor deze termijnoverschrijding. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.5.
Met een brief van 9 november 2021 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 12 maart 2019. Hij heeft daarbij aangegeven dat er wel sprake is van werkgeverschap en heeft ter onderbouwing een brief van de Sociale Verzekeringsbank van 25 maart 2021 overgelegd.
1.6.
Het Uwv heeft de brief van 9 november 2021 opgevat als bezwaar gericht tegen het besluit van 12 maart 2019. Op 16 november 2021 heeft het Uwv hierover telefonisch contact opgenomen met appellant. Na afloop van dit telefonisch contact heeft het Uwv het bezwaar van appellant als ingetrokken aangemerkt en dit schriftelijk aan appellant bevestigd.
1.7.
Bij brief van 22 december 2021 heeft appellant het Uwv in gebreke gesteld, omdat er nog niet op zijn verzoek is beslist, zoals opgenomen in de brief van 9 november 2021.
1.8.
Met een brief van 3 maart 2022 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 9 november 2021 en daarbij een besluit van de Belastingdienst van 26 februari 2021 overgelegd. Dit beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 11 april 2022 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant het daarvoor vereiste griffierecht niet heeft betaald.
1.9.
De brief van appellant van 3 maart 2022 heeft het Uwv vervolgens aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 12 maart 2019.
1.10.
Bij besluit van 8 juli 2022 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 12 maart 2019.
1.11.
Bij beslissing op bezwaar van 22 november 2022 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De door appellant overgelegde informatie van de Belastingdienst bevat volgens het Uwv weliswaar nieuwe feiten of omstandigheden, maar heeft geen invloed op het eerder genomen besluit om de aanvraag van appellant af te wijzen. De reden waarom appellant destijds geen recht had op het aangevraagde starterskrediet is namelijk dat geen sprake was van een onderneming met winstoogmerk en de aanvraag disproportioneel was. Dit volgt uit de beslissing op bezwaar van 1 april 2019. In die beslissing op bezwaar is vastgesteld dat de in het besluit van 12 maart 2019 opgenomen afwijzingsgrond onjuist was en is er een andere motivering aan de afwijzing van het gevraagde starterskrediet ten grondslag gelegd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat de vraag of het Uwv appellant een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 9 november 2021 geen onderdeel uitmaakt van dit geschil. Het gaat in deze zaak alleen om de vraag of het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht zijn die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 12 maart 2019. Naar het oordeel van de rechtbank is dit het geval. Dat wat appellant heeft aangevoerd, heeft betrekking op de vraag of hij wel of niet kan worden aangemerkt als werkgever. Uit de beslissing op bezwaar van 1 april 2019 blijkt echter dat de vraag of wel of geen sprake is van werkgeverschap niet meer relevant is voor de afwijzing van de aanvraag van appellant. In de beslissing op bezwaar heeft het Uwv de motivering van het besluit van 12 maart 2019 gewijzigd en de afwijzing van de aanvraag op andere gronden gehandhaafd. Dit is toegestaan in een beslissing op bezwaar, omdat een bezwaarprocedure gericht is op een volledige heroverweging van het besluit waartegen het bezwaar is gericht. Ten opzichte van het besluit van 12 maart 2019 en de beslissing op bezwaar van 1 april 2019 zijn de door appellant overgelegde stukken van de Belastingdienst en de Sociale Verzekeringsbank weliswaar nieuw, maar die stukken vormen geen reden om terug te komen van het besluit van 12 maart 2019, zoals dat is gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 1 april 2019. De weigering om hier niet van terug te komen is niet evident onredelijk. Omdat het besluit van 12 maart 2019, zoals gehandhaafd in de beslissing op bezwaar van 1 april 2019, in stand blijft, is het verzoek van appellant om schadevergoeding door de rechtbank afgewezen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft daartegen aangevoerd dat zijn aanvraag om een starterskrediet met het besluit van 12 maart 2019 is afgewezen, omdat hij niet als werkgever kon worden aangemerkt. Inmiddels is gebleken dat wel sprake was van werkgeverschap, waardoor de afwijzing van zijn aanvraag niet kan worden gehandhaafd. Hij heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade, bestaande uit de hoogte van het door hem aangevraagde starterskrediet, verhoogd met de wettelijke rente. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het Uwv niet tijdig een besluit heeft genomen op zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 12 maart 2019, waardoor het Uwv hem een dwangsom is verschuldigd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering om terug te komen van het besluit van 12 maart 2019 in stand heeft gelaten, aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken en op juiste en overtuigende wijze geoordeeld dat de gronden niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden daarom geheel onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering terug te komen van het besluit van 12 maart 2019 in stand blijft en appellant niet in aanmerking komt voor de door hem verzochte schadevergoeding.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor eventueel door hem gemaakte proceskosten. Vergoeding van griffierecht is evenmin aan de orde, aangezien appellant is vrijgesteld van de betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M. Korver