ECLI:NL:CRVB:2024:88

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
22/2409 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant wegens geschiktheid voor eerdere arbeid als elektromonteur

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 16 april 2021, omdat hij geschikt werd geacht voor zijn eerdere werk als elektromonteur. Appellant betwistte deze beslissing, stellende dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om zijn eigen werk te verrichten. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd.

De feiten van de zaak zijn als volgt: Appellant had zich op 15 december 2020 ziekgemeld met nek- en schouderklachten en was op 16 april 2021 door een arts van het Uwv geschikt geacht voor zijn laatste werk. Het Uwv beëindigde daarop de ZW-uitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om aan de medische beoordeling te twijfelen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij door zijn klachten niet geschikt was voor zijn werk. De Raad bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat er geen twijfel bestond aan de medische oordelen van de artsen van het Uwv. De informatie van de GZ-psycholoog, die na de datum in geding was verstrekt, werd niet als voldoende bewijs gezien om de eerdere beslissing te herzien. De Raad wees het verzoek om een onafhankelijke deskundige af en bevestigde de beëindiging van de ZW-uitkering.

Uitspraak

22/2409 ZW
Datum uitspraak: 17 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
21 juni 2022, 21/1530 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 15 april 2021 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 3 augustus 2021 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de
ZW-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 16 april 2021 heeft beëindigd omdat appellant geschikt is voor zijn eerdere werk van elektromonteur. Volgens appellant was hij door zijn (medische) beperkingen niet in staat om zijn eigen werk te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als elektromonteur voor 40 uur per week. Op 15 december 2020 heeft hij zich ziekgemeld bij zijn werkgever (eigenrisicodrager) met
nek- en schouderklachten. Het dienstverband is geëindigd op 24 december 2020. De bedrijfsarts van de werkgever heeft appellant op 5 februari 2021 hersteld verklaard voor zijn arbeid. Vanuit de Werkloosheidswet heeft appellant zich vervolgens op 3 maart 2021 bij het Uwv ziekgemeld, waarna hem een uitkering op grond van de ZW is toegekend.
1.2.
Op 8 april 2021 heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft appellant per 16 april 2021 geschikt geacht voor zijn laatste werk. Bij besluit van 15 april 2021 heeft het Uwv de ZW-uitkering per 16 april 2021 beëindigd.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding is voor twijfel aan het verzekeringsgeneeskundig oordeel. Volgens de primaire arts is er, gelet op de informatie van de behandelend artsen, bij appellant een beeld van aspecifieke schouder- en nekklachten, mogelijk tendomyogeen. Bij het lichamelijk onderzoek tijdens het spreekuur zijn geen afwijkingen vastgesteld. Volgens de arts is er geen medisch objectiveerbare belemmering meer voor appellant om zijn arbeid te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 augustus 2021 overtuigend gemotiveerd waarom de conclusie van de arts over de belastbaarheid van appellant in stand kan blijven. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ontbreekt een neurologische en orthopedische verklaring voor de nek- en schouderklachten. Bovendien heeft appellant jarenlang met zijn nek- en schouderklachten gewerkt. Dit geldt ook voor de heup- en knieklachten. Uit de brieven van 27 augustus 2021 van neuroloog
M.E. van Kesteren-Biegstraaten en van 28 januari 2022 van revalidatiearts
M.H.W.J. Hoonhorst blijkt voorts van een verwijzing vanwege aspecifieke lumbale rugklachten, waarbij bij onderzoek geen specifieke afwijkingen zijn vastgesteld. De rechtbank heeft geen reden gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 16 april 2021 heeft beëindigd.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat hij door zijn nek-, schouder-, rug- en psychische klachten niet geschikt is voor zijn laatst verrichte arbeid als elektromonteur. Hij wijst op de medische informatie die zowel in bezwaar als in beroep is aangeleverd. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij informatie van de GZ-psycholoog G. Nieuwenhuis overgelegd. Hij verzoekt om benoeming van een onafhankelijk deskundige.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij vanwege zijn fysieke klachten op 16 april 2021 nog niet geschikt was voor zijn eigen werk. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken en geoordeeld dat deze geen aanleiding geven voor twijfel aan de beoordeling door de verzekerings(artsen) van het Uwv. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden door de Raad onderschreven. De in hoger beroep door appellant ingebrachte informatie van de GZ-psycholoog Nieuwenhuis, waaruit blijkt dat in september 2023 bij appellant PTTS is vastgesteld, maakt dit niet anders. Deze informatie dateert van ruim na de datum in geding. Dat de PTSS op de datum in geding al tot zodanige beperkingen leidde dat deze appellant op dat moment ongeschikt maakten voor zijn werk van elektromonteur, blijkt niet uit deze informatie. Appellant meldde zich ziek vanwege fysieke klachten en heeft op het spreekuur van zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het geheel geen melding gemaakt van psychische klachten, zoals die door de GZ-psycholoog in september 2023 worden beschreven.
4.4.
Omdat er ook in hoger beroep geen twijfel is aan de juistheid van het medisch oordeel van de (verzekerings)artsen van het Uwv, wordt het verzoek om inschakeling van een onafhankelijk deskundige afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 16 april 2019 in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) R. Jansen