ECLI:NL:CRVB:2024:876

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
22/2324 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om bijstand en beoordeling van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de afwijzing van twee aanvragen om bijstand door appellant, die een gezamenlijke huishouding voert met zijn partner X. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De Raad oordeelt dat het college terecht aanvraag 1 heeft afgewezen, omdat appellant geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellant en X hebben in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding gevoerd, wat betekent dat appellant geen zelfstandig subject van bijstand was. De Raad bevestigt de afwijzing van aanvraag 1.

Wat betreft aanvraag 2, die door het college was afgewezen omdat appellant geen medewerking verleende aan een huisbezoek, oordeelt de Raad dat deze afwijzing op een ondeugdelijke grondslag is gebaseerd. De Raad vernietigt het bestreden besluit 2, maar laat de rechtsgevolgen in stand, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woonachtig was op het opgegeven adres. De Raad concludeert dat de afwijzing van beide aanvragen in stand blijft, maar dat het college in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 3.500,- en het griffierecht van € 182,- moet vergoeden.

Uitspraak

22/2324 PW, 22/2325 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 juni 2022, 21/3695, 21/3725 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 23 april 2024

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 23 april 2021 heeft het college de aanvraag van appellant van 18 maart 2021 (aanvraag 1) om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 2 november 2021 (bestreden besluit 1) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Met een besluit van 17 augustus 2021 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant van 19 mei 2021 (aanvraag 2) afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 2 november 2021 (bestreden besluit 2) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Appellant heeft tegen die besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P.N. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en gereageerd op vragen van de Raad.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 januari 2024. Voor appellant is mr. Huisman verschenen. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In geschil is de afwijzing van twee aanvragen om bijstand van appellant. Het college heeft aanvraag 1 afgewezen, omdat appellant een gezamenlijke huishouding voert met de moeder van twee van zijn drie kinderen. Aanvraag 2 heeft het college afgewezen omdat appellant geen medewerking wilde verlenen aan een door het college noodzakelijk geacht huisbezoek. De Raad komt tot het oordeel dat het college terecht heeft vastgesteld dat appellant en zijn partner een gezamenlijke huishouding voerden en dat het college aanvraag 1 terecht heeft afgewezen. Omdat het college aanvraag 2 heeft afgewezen op een ondeugdelijke grondslag, heeft de Raad het bestreden besluit 2 vernietigd maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De afwijzing van de aanvragen blijven dus in stand.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 18 maart 2021 bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande (aanvraag 1). Bij zijn aanvraag heeft appellant toegelicht dat hij bijstand aanvraagt omdat zijn uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg voor aanvullend geboorteverlof stopt. Deze uitkering, die is bedoeld voor partners om te wennen aan het nieuwe leven met een baby, had appellant aangevraagd in verband met de geboorte van zijn dochter op [geboortedatum] 2020. Appellant heeft verder bij zijn aanvraag opgegeven dat hij op het adres H in [woonplaats] woont (opgegeven adres), samen met zijn oudste dochter F. Appellant heeft naast F nog twee kinderen, waaronder de pasgeboren baby, die bij hun moeder X op het adres Z in [woonplaats] wonen. X is niet de moeder van zijn oudste dochter F. Op 21 april 2021 hebben twee rapporteurs van de Afdeling Front Office Plus van de gemeente met appellant gesproken over zijn aanvraag.
1.2.
Met het besluit van 23 april 2021, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 1, heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding voert met X en daarom geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Op 19 mei 2021 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd (aanvraag 2). Naar aanleiding van de aanvraag hebben medewerkers van de gemeente appellant uitgenodigd voor een gesprek op 29 juli 2021. Tijdens het gesprek is gebleken dat appellant sinds 7 juni 2021 fulltime werkt. Aan het einde van het gesprek, om 10.45 uur, is aan appellant verteld dat de medewerkers aansluitend aan het gesprek een huisbezoek willen afleggen aan het opgegeven adres. Maar volgens appellant was dat niet mogelijk omdat hij om 11.30 uur een afspraak bij de tandarts had, maar hij kon desgevraagd geen bewijs van de afspraak tonen. De medewerkers hebben appellant gewezen op de gevolgen van het niet meewerken aan het huisbezoek. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport levensonderhoud van 17 augustus 2021.
1.4.
De onderzoeksresultaten waren voor het college aanleiding om met een besluit van 17 augustus 2021, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2, aanvraag 2 af te wijzen. Aan die afwijzing ligt ten grondslag dat appellant door de weigering om medewerking te verlenen aan het huisbezoek, de medewerkingsverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten om de aanvragen van appellant af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Voor de aanvragen 1 en 2 geldt het volgende kader. Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. De bijstandverlenende instantie heeft een onderzoeksplicht. Dat brengt mee dat deze de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
Aanvraag 1 (zaaknummer 22/2324 PW)
4.3.
De te beoordelen periode loopt van 18 maart 2021 tot en met 23 april 2021.
4.4.
Vaststaat dat uit de relatie van appellant en X twee kinderen zijn geboren. Gelet hierop is voor de beantwoording van de vraag of appellant en X een gezamenlijke huishouding voerden, bepalend of zij beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. [1]
4.5.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellant en X op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hadden, maakt het niet uit dat zij ingeschreven stonden op verschillende adressen.
4.5.1.
Appellant voert aan dat hij een eigen woning heeft waar hij sinds 2015 woont, dat zijn oudste dochter F bij hem woont en dat hij nog getrouwd is met de moeder van F, die in [X] woont. Zijn situatie is complex en er wordt onvoldoende rekening gehouden met zijn omstandigheden. Appellant is weliswaar heel regelmatig bij X, ook om haar te helpen met de kinderen en de baby, maar het zwaartepunt van zijn leven bevindt zich volgens hem niet in de woning van X.
4.5.2.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksresultaten voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het adres van X. Appellant heeft op 21 april 2021 verklaard dat hij elke dag rond 14.00 uur in de woning van X is om daar op de kinderen te passen als ze uit school komen. Ze eten dan ook samen en hij blijft daar dan tot ongeveer 19.00 uur. Verder slaapt hij in de woning van X van vrijdag tot en met zondag en ook nog één dag door de week. Hij heeft verder toegelicht dat hij nu nog niet definitief wil samenwonen met X en dat hij graag zijn eigen woning wil aanhouden.
4.5.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van X en dat het college mocht afgaan op de door appellant afgelegde verklaring. De stelling van appellant dat het in zijn cultuur gebruikelijk is om gezamenlijk te eten, maakt de feitelijke situatie niet anders. De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert moet namelijk worden beantwoord aan de hand van de objectieve criteria. Voor de vraag of een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd zijn de aard van de relatie en de redenen waarom twee mensen gezamenlijk hoofdverblijf hebben dus niet van belang.
4.6.
De feiten en omstandigheden die appellant heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij wel zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres, zoals de omstandigheid dat het standpunt van het college dat hij een gezamenlijke huishouding voert met X geen consequenties heeft gehad voor de aanvullende bijstand van X, kunnen niet tot een ander oordeel leiden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat appellant en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellant was dus geen zelfstandig subject van bijstand en had geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft dan ook terecht aanvraag 1 afgewezen.
4.8.
Het hoger beroep voor zover het gericht is tegen het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van de aanvraag van 1 slaagt daarom niet. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre bevestigen. Dat betekent dat de afwijzing van aanvraag 1 in stand blijft.
Aanvraag 2 (zaaknummer 22/2325 PW)
5.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 19 mei 2021, de datum van de aanvraag om bijstand, tot 7 juni 2021, de datum waarop appellant is gaan werken en inkomsten had boven de bijstandsnorm (te beoordelen periode).
5.2.
Appellant heeft aangevoerd dat een huisbezoek op 21 juli 2021 geen licht kan werpen op de feitelijke situatie in de te beoordelen periode. De weigering van het huisbezoek kan volgens appellant daarom niet aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag worden gelegd. Deze beroepsgrond slaagt. Hierbij is het volgende van belang.
5.2.1.
Vaststaat dat het gesprek met appellant met het aansluitende voorgenomen huisbezoek, hebben plaatsgevonden na de hier te beoordelen periode. Dat het college niet eerder dan op 21 juli 2021 in de gelegenheid was om een afspraak met appellant te maken met de bedoeling om aansluitend een huisbezoek af te leggen aan het opgegeven adres, doet daar niet aan af. Het college heeft niet gemotiveerd hoe een huisbezoek op die datum alsnog duidelijkheid zou kunnen geven over de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant in de te beoordelen periode.
5.2.2.
Het vorenstaande betekent dat bestreden besluit 2 voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak voor zover dit besluit daarbij in stand is gelaten. De rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit 2 zullen, mede met het oog op finale geschilbeslechting, in stand worden gelaten op grond van het navolgende.
5.2.3.
Het college heeft bij brief van 26 januari 2024 terecht het subsidiaire standpunt ingenomen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woonachtig was op het opgegeven adres. Daarbij heeft het college gewezen op de verklaringen die appellant heeft afgelegd tijdens het intakegesprek op 29 juli 2021. Op sommige aanvullende vragen heeft appellant geen duidelijkheid willen geven. Volgens het college was er sprake van zodanig veel onduidelijkheden dat als de weigering om mee te werken aan het huisbezoek niet ten grondslag zou kunnen worden gelegd aan de afwijzing van de aanvraag, de uitkering moet worden geweigerd omdat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres.
5.2.4.
Zo heeft appellant verklaard dat hij alleen woont op het opgegeven adres met zijn dochter F, maar hij kan bijvoorbeeld niet beschrijven hoe de slaapkamer van zijn dochter er uitziet, specifieke details kan hij niet noemen. Appellant zegt dat hij op het opgegeven adres kookt voor hem en zijn dochter, maar hij kan geen voorbeelden geven van wat hij zoal kookt en kan hij ook niet benoemen wat er zoal in zijn koelkast staat. Hij kan evenmin vertellen wat hij allemaal in huis heeft aan etenswaren. Op de vraag hoe vaak hij met zijn dochter F bij zijn partner X eet geeft hij geen duidelijk antwoord, anders dan dat het bij zijn cultuur hoort om samen te eten.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep voor zover het gericht is tegen het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van aanvraag 1 slaagt niet. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre bevestigen. Het hoger beroep voor zover het gericht is tegen het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van aanvraag 2 slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit 2 geheel in stand blijven.
7. Nu het hoger beroep slaagt, bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 3.500,- voor verleende rechtsbijstand. Ook wordt bepaald dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
zaaknummer 22/2324 PW
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op bestreden besluit 1 van 2 november 2021;
zaaknummer 22/2325 PW
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op bestreden besluit 2 van 2 november 2021;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Kleijn Hesselink, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçınkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2024 .
(getekend) M. Kleijn Hesselink
(getekend) N.B. Yalçınkaya
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
Als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
Artikel 3, derde lid, van de Participatiewet
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 16 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:931 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:CRVB:2023:931).