ECLI:NL:CRVB:2023:931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
21 / 2158 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. Appellant ontving sinds 17 februari 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar het college heeft zijn bijstand ingetrokken over de periode van 27 maart 2018 tot en met 12 april 2019, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met A. De Raad oordeelt dat de verklaringen van appellant en A voldoende zijn om aan te nemen dat zij in de relevante periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat het onderzoek van de sociale recherche niet onzorgvuldig was, ondanks de bezwaren van appellant over het gebruik van een telefonische tolk en het gebrek aan voorafgaand onderzoek. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De intrekking en terugvordering van de bijstand blijven in stand, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

21/2158 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 mei 2021, 20/438 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 16 mei 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 4 september 2019 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 27 maart 2018 tot en met 12 april 2019. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 17 januari 2020 (bestreden besluit) bij de intrekking en terugvordering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.P.M. Hogervorst, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 april 2023. Voor appellant is
mr. Hogervorst verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.A. Ottenheim.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het college heeft tot intrekking en terugvordering besloten omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met een persoon met wie hij een relatie had (A). Volgens appellant voerde hij geen gezamenlijke huishouding. Het college vond van wel. De rechtbank was het daarmee eens. De Raad ook. Daarnaast is de Raad van oordeel dat het onderzoek niet onzorgvuldig is geweest. Daarom wordt de aangevallen uitspraak in stand gelaten.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 17 februari 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Hij woont sinds 1 oktober 2004 op het uitkeringsadres in Maastricht. A stond ten tijde hier van belang ingeschreven in de basisregistratie personen op een ander adres (Z) in Maastricht. Zij heeft één meerderjarig zoon die in Groningen woont.
1.2.
In juli 2018 heeft het college een anonieme melding ontvangen dat appellant twee vrouwen heeft die hem onderhouden en dat hij met één van deze vrouwen al meer dan twee jaar samenwoont. Naar aanleiding van deze melding heeft een sociaal rechercheur van Sociale Zaken Maastricht Heuvelland in augustus 2018 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De sociaal rechercheur heeft onder andere op 19 februari 2019 een gesprek gevoerd met appellant en op 12 april 2019 met A. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakte rapportage van 23 juli 2019.
Besluiten van het college
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college met het besluit van 4 september 2019 de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 27 maart 2018 tot en met 12 april 2019 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.338,29 van hem teruggevorderd.
1.4.
Het college heeft in het bestreden besluit de intrekking en terugvordering als volgt gemotiveerd. Uit de relatie van appellant met A is een kind is geboren. Daarom is voor de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en A uitsluitend bepalend of zij in de periode waar het hier om gaat hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Dat is hier het geval. Uit de verklaringen die appellant en A bij de sociale recherche hebben afgelegd blijkt namelijk dat zij in die periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant. Door de gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres X niet te melden heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden. Het college was verplicht om de bijstand in te trekken en terug te vorderen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking en terugvordering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Onweerlegbaar rechtsvermoeden voor gezamenlijk kind is van toepassing
4.2.
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Dat is een onweerlegbaar rechtsvermoeden dat volgt uit artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW. Tussen partijen is niet in geschil dat uit de relatie van appellant en A een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of appellant en A in de periode waar het hier om gaat een gezamenlijke huishouding voerden, is daarom alleen maar van belang of zij in die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Verklaringen voldoende om gezamenlijk hoofdverblijf aannemelijk te achten
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de verklaringen van hem en A geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant en A in de periode waar het hier om gaat, de periode van 27 maart 2018 tot en met 12 april 2019, beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant. Deze beroepsgrond slaagt niet. De verklaringen van appellant en A zijn voldoende om aannemelijk te achten dat zij in de periode waar het hier om gaat beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant en dat zij in die periode dus een gezamenlijke huishouding voerden. Dit wordt hierna toegelicht.
4.3.1.
Appellant heeft tijdens het gesprek op 19 februari 2019 eerst verklaard dat hij alleen woont, dat A en een andere vriendin (B) om het weekend bij hem langs komen en dat hij en A niet in elkaars woningen wonen. Maar later in het gesprek heeft appellant volgens het gespreksverslag het volgende verklaard, waarbij ‘V’ staat voor de vraag die is gesteld en ‘A’ voor het antwoord dat appellant heeft gegeven:
“Ze eet altijd bij mij. Ik kook ook altijd. Ik breng haar elke dag naar het station met haar eigen auto en ik haal haar daar ook op.
V: Woont u samen met [A]?
A: Ze heeft haar eigen adres maar ze is wel altijd bij mij. Ze slaapt ook bij mij. Ze gaat naar haar werk in Eindhoven.
V: Gaat zij dan vanuit uw woning naar haar werk?
A: Ja, en ook weer terug. Soms gaan we ook wel eens naar huis om te kijken of alles in orde is.
[...]
V: Sinds wanneer woont u samen met [appellante]?
A: Dat is sinds een jaar. De relatie met mevrouw [B] is beëindigd omdat zij erachter kwam dat ik ook een relatie heb met [appellante] en met haar samenwoont.”
4.3.2.
Uit deze verklaring komt naar voren dat A sinds 19 februari 2019 haar hoofdverblijf had in de woning van appellant. Maar pas over de periode vanaf maart 2018 vindt de verklaring van appellant steun in de verklaring van A. Haar verklaring ligt in zoverre in lijn met wat appellant over het samenwonen met A heeft verklaard. A heeft op 12 april 2019 volgens het gespreksverslag namelijk het volgende verklaard:
“Ik zocht in 2015 contact met hem na vragen van onze zoon. In januari 2015 zag mijn zoon zijn vader voor het eerst. Er ontstond weer iets. In 2015 kwam ik naar [...] Maastricht. Toen kocht ik een huis [...]. Toen ontstond ook onze relatie weer. De relatie ontwikkelde zich van 2016 tot maart 2018. In die periode zagen we elkaar steeds meer maar woonden we niet samen. 27 maart 2018 is mijn zoon verhuisd naar Groningen. Vanaf toen konden we doen [wat we] wilden.
Ik kwam naar Maastricht omdat ik werk vond in Eindhoven en ik in Maastricht familie had en [appellant]. Sinds januari 2019 woon ik permanent samen met [appellant] aan zijn adres. De reden hiervoor is dat [appellant] in januari 2019 een hersenbloeding heeft gehad en ik hem niet alleen wilde laten en er voor hem wil zijn. We doen alles samen. Vanaf maart 2018 waren wij samen en woonden wij samen met uitzondering van de schoolvakanties en om het weekend. Dit was zo omdat [appellant] nog een andere vriendin had die in de vakanties en om het weekend kwam. Ze werkt net als ik in het onderwijs. U heeft mij het begrip hoofdverblijf uitgelegd. [...] Het zwaartepunt van mijn leven speelt zich sinds maart 2018 in zijn woning af. Ik begrijp u. [...]”
4.3.3.
In het rapport van de sociale recherche staat ook nog het volgende:
“Op vrijdagavond 12 april 2019 [...] werd rapporteur gebeld door [A] die mededeelde dat zij en [appellant] de hele kwestie besproken hadden en tot het besluit kwamen dat zij niet formeel zouden gaan samenwonen. [A] deelde mede dat zij terug zou keren naar haar woning en de bezoekjes aan [appellant] wil beperken tot het hoogstnoodzakelijke. Zij wil niet dat [appellant] zonder uitkering komt te zitten.”
Het onderzoek was niet onzorgvuldig
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het onderzoek van de sociale recherche om de volgende redenen onzorgvuldig is geweest. Het inschakelen van een telefonische tolk bij het gesprek op 19 februari 2019 is onzorgvuldig. Het college heeft na ontvangst van de anonieme melding stilgezeten, waardoor de periode van terugvordering is opgelopen. Dit is ook onzorgvuldig. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.4.1.
Anders dan appellant ter zitting van de rechtbank en de Raad heeft betoogd, is de fysieke aanwezigheid van een tolk tijdens een gesprek niet noodzakelijk om goed te kunnen vertalen. Appellant heeft op 19 februari 2019 bovendien geen bezwaar gemaakt tegen het gebruikmaken van een telefonische tolk. Hij heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat en waarom het in zijn geval nodig zou zijn om een fysieke tolk in te schakelen.
4.4.2.
De beroepsgrond dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat het college na ontvangst van de anonieme melding heeft stilgezeten, heeft appellant ter zitting van de Raad als volgt toegelicht. Het college had voorafgaand aan de gesprekken in februari en april 2019 waarnemingen kunnen doen en een huisbezoek kunnen afleggen. Door dergelijk onderzoek achterwege te laten, is het onderzoek onzorgvuldig geweest. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.4.3.
De verklaringen van appellant en A zijn op zichzelf al voldoende om aannemelijk te achten dat appellant en A in de periode waar het hier om gaat een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Het enkele feit dat voorafgaand aan de gesprekken niet méér onderzoek is verricht, betekent niet dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest.
4.5.
Uit 4.3 tot en met 4.4.3 volgt dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant in de periode waar het hier om gaat met A een gezamenlijke huishouding voerde. Niet in geschil is dat appellant het college hierover niet heeft geïnformeerd. De rechtbank heeft daarom het besluit om de aan appellant verleende bijstand in te trekken en terug te vorderen terecht in stand gelaten.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de periode van 27 maart 2018 tot en met 12 april 2019 in stand blijven.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2023.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Ramanand
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW
Op grond van de PW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
Artikel 3, derde lid, van de PW
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid, van de PW
Het college trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de PW
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.