ECLI:NL:CRVB:2024:850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
23/1309 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die per 15 juni 2020 is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Appellant, die sinds 1995 een WAO-uitkering ontvangt, betwist de inschatting van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Hij stelt dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep ongegrond had verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen heeft voor de herziening van de uitkering. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en geconcludeerd dat er geen duidelijke medische feiten zijn die wijzen op een verslechtering van zijn toestand. De Raad oordeelt dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op juiste wijze heeft ingeschat en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van 13 mei 2020 voldoende rekening houdt met de beperkingen van appellant. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de FML correct is en dat appellant in medisch opzicht geschikt is voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, en de rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant terecht ongegrond verklaard. De beslissing van het Uwv om de WAO-uitkering te herzien wordt bevestigd.

Uitspraak

23/1309 WAO
Datum uitspraak: 25 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 maart 2023, 22/1738 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 15 juni 2020 32,43% arbeidsongeschikt heeft verklaard zodat appellant recht heeft op een WAO-uitkering in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. Volgens appellant heeft hij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellant terecht heeft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 17 juni 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving met ingang van 15 juni 2020 verhoogd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv is, na vernietiging van het besluit van 6 januari 2021 (bestreden besluit 1) door de rechtbank, met een besluit van 23 juni 2022 (bestreden besluit 2) bij de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35% gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 19 mei 1995 een WAO-uitkering, laatstelijk na een herbeoordeling in 2005, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Naar aanleiding van een verzoek om herbeoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 7 april 2020 op een telefonisch spreekuur gesproken. Deze heeft geconcludeerd dat er geen duidelijke medische feiten zijn die wijzen op een verslechtering van de in 2005 bestaande
pathologie van het bewegingsapparaat of nieuwe pathologie. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 mei 2005 gehandhaafd en geactualiseerd in een FML van 13 mei 2020. Na arbeidskundig onderzoek is de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 32,43%. Met een besluit van 17 juni 2020 heeft het Uwv de WAO-uitkering (verhoogd) ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt. Bij bestreden besluit 1 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Uitspraken van de rechtbank
2.1.
Bij uitspraak van 17 maart 2022 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen omdat het medisch onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid is geschied.
2.2.
Naar aanleiding van de opdracht van de rechtbank, is appellant op het spreekuur van 15 juni 2022 door een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzocht. Bij appellant is sprake van chronische nek- en rugklachten, maar bij herhaling zijn bij medisch-specialistisch onderzoek geen ernstige afwijkingen gevonden. Hoewel appellant stelt dat zijn klachten in ernstige mate zijn verslechterd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten opzichte van de bevindingen bij de medische beoordeling in 2005, geen verschillen gezien. De huisarts spreekt over een progressieve aandoening, maar deze progressie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kunnen objectiveren. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 13 mei 2020 onderschreven. Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juni 2020 wederom ongegrond verklaard.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit 2 een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Naar het oordeel van de rechtbank is de belastbaarheid van appellant op 15 juni 2020 op navolgbaar gemotiveerde wijze weergegeven in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geen redenen gezien om aan te nemen dat de in de FML van 13 mei 2020 opgenomen beperkingen niet voldoende zijn. Er is geen reden voor een urenbeperking. Uitgaande van de FML van 13 mei 2020 heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de voor appellant geselecteerde functies geschikt zijn, ook voor wat betreft de items ‘zitten’ en ‘staan’. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad dat het CBBS in beginsel rechtens aanvaardbaar is te achten als ondersteunend systeem en ondersteunende methode bij de beoordeling of, en zo ja, in welke mate iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. Eveneens dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. Daarbij geldt dat een uitzondering op die regel aangewezen kan zijn indien een betrokkene erin slaagt om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd te bestrijden of indien de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens. Van een dergelijke gemotiveerde bestrijding is niet gebleken.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen een onjuiste vertaalslag hebben gemaakt van de medische informatie naar de beperkingen in de FML. Gelet op de bij appellant vastgestelde aandoening Scheuermann en slijtage van de wervels en de aanwezige fysieke en psychische klachten hadden de verzekeringsartsen meer beperkingen moeten aannemen in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De FML is niet juist, omdat voor de items zitten en staan ten onrechte niet is vermeld hoe lang appellant dit gedurende een 8-urige werkdag kan. Pijnmedicatie voor zijn klachten geeft appellant geen verlichting waardoor hij slecht slaapt en overdag vermoeid is en rust moet nemen. Gebeurtenissen in zijn persoonlijke leven hebben een grote invloed gehad op zijn mentale weerbaarheid. Ten onrechte zijn daarvoor geen psychische beperkingen vastgesteld. Appellant is in 2014 opgenomen geweest in een GGZ-instelling. Nadien blijft hij diverse conflicten houden in zijn directe leefomgeving. Hij kan niet samenwerken met anderen en kan niet omgaan met conflicten. Appellant is bekend met cannabis en alcoholmisbruik. Ten onrechte zijn ook hiervoor geen beperkingen vastgesteld. Omdat de FML niet correct is vastgesteld, zijn de geduide functies niet passend. De arbeidsdeskundige gaat bij het beoordelen van de functies niet in op de beperkingen van appellant op de items zitten en staan en appellant is niet in staat om 38 uur per week te kunnen werken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om appellant per 15 juni 2020 in te delen in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de beroepsgronden van appellant niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Met het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er zorgvuldig onderzoek gedaan naar de medische situatie van appellant op de datum in geding. Zoals blijkt uit het rapport van 15 juni 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant onderzocht, zijn sociale en medische geschiedenis in kaart gebracht, anamnese afgenomen en heeft bij de beoordeling de beschikking gehad over informatie uit de behandelend sector en deze betrokken.
4.4.
Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juni 2022 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 13 mei 2020 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben uitgaande van de aandoening Scheuermann en de nek-, rug-, schouder- en armklachten en de informatie van de behandelend sector (orthopedisch chirurg en neuroloog) beperkingen vastgesteld in de rubrieken “aanpassing aan fysieke omgevingseisen”, “dynamische handelingen” en “statische houdingen”. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij betrokken dat bij appellant sprake is van chronische nek- en rugklachten waarbij bij medisch-specialistisch onderzoek geen ernstige afwijkingen zijn gevonden. Dat de aandoening en klachten sinds 2005 in ernstige mate zijn verslechterd, blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet uit de brieven van de diverse medisch specialisten en evenmin uit de bevindingen van zijn eigen onderzoek vergeleken met de bevindingen van de verzekeringsarts in 2005. Met de in de FML van 13 mei 2020 neergelegde beperkingen, is in ruime mate rekening gehouden met de lichamelijke klachten van appellant waarbij appellant, onder meer, in het zitten en staan in duur beperkt is geacht. De stelling van appellant dat de FML onjuist is omdat niet is vermeld hoe lang appellant kan zitten of staan wordt evenmin gevolgd. Verwezen wordt naar rechtsoverweging 6.12 van de rechtbank. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
De grond dat onvoldoende rekening is gehouden met de psychische problematiek, slaagt evenmin. Dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) had moeten doorvragen over de psychische problematiek bij appellant, zoals aangevoerd ter zitting, wordt niet gevolgd. Appellant heeft de psychische problematiek niet naar voren gebracht bij de uitvraag en anamnese van de verzekeringsartsen en alleen de klachten uit zijn lichamelijke aandoening benoemd. Voor de verzekeringsartsen was er daarom, en ook overigens, geen aanknopingspunt waarop moest worden doorgevraagd. In hoger beroep, is namens appellant zonder nadere onderbouwing met stukken, naar voren gebracht dat appellant in 2014 een maand opgenomen is geweest in een GGZ-instelling en dat deze psychische problematiek op datum in geding speelde. Deze stelling is bij gebreke van medische informatie in samenhang met het gegeven dat de verzekeringsartsen geen aanknopingspunten hebben gezien voor psychische problematiek onvoldoende om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de psychische belastbaarheid van appellant op de datum in geding.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals die in de FML van 13 mei 2020 is vastgesteld, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt eveneens onderschreven. In de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 december 2020, zijn, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen in 6.14, de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies, zoals het zitten en het staan, voldoende inzichtelijk en overtuigend toegelicht.
4.7.
Wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt. Het Uwv heeft op goede gronden de WAO-uitkering herzien en met ingang van 15 juni 2020 vastgesteld op 25 tot 35%. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) M. Sheerzad

Bijlage

Artikel 37 van de WAO
1. Terzake van toeneming van arbeidsongeschiktheid vindt herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 39 en 39a, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd.
(…)