ECLI:NL:CRVB:2024:850
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die per 15 juni 2020 is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Appellant, die sinds 1995 een WAO-uitkering ontvangt, betwist de inschatting van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Hij stelt dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep ongegrond had verklaard.
De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen heeft voor de herziening van de uitkering. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en geconcludeerd dat er geen duidelijke medische feiten zijn die wijzen op een verslechtering van zijn toestand. De Raad oordeelt dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op juiste wijze heeft ingeschat en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van 13 mei 2020 voldoende rekening houdt met de beperkingen van appellant. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de FML correct is en dat appellant in medisch opzicht geschikt is voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, en de rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant terecht ongegrond verklaard. De beslissing van het Uwv om de WAO-uitkering te herzien wordt bevestigd.