ECLI:NL:CRVB:2024:848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
23/626 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid na bedrijfsongeval

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. De weigering was gebaseerd op de conclusie dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante, die voor het laatst als vuilnissorteerder werkte, had zich ziekgemeld na een bedrijfsongeval en stelde dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 14 maart 2024, waarbij partijen niet verschenen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was, en dat de rechtbank de eerdere beslissing om het bezwaar ongegrond te verklaren terecht had gehandhaafd. De Raad volgde de argumenten van het Uwv en de medische rapporten, en concludeerde dat er geen nieuwe medische gronden waren die de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid zouden veranderen. De Raad oordeelde dat de schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet tot benadeling van appellante had geleid, en dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 2.625,-, en het Uwv werd ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 186,-.

Uitspraak

23/626 WIA
Datum uitspraak: 25 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 januari 2023, 22/2227 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 16 februari 2022 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Schreijer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een letselschaderapport van 21 december 2022 van orthopedisch chirurg dr. S.J. Ham ingezonden. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gereageerd op het rapport van orthopedisch chirurg Ham.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 14 maart 2024. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als vuilnissorteerder voor 22,04 uur per week. Op 19 februari 2020 heeft zij zich ziekgemeld met klachten na een bedrijfsongeval. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 januari 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 18 januari 2022 geweigerd appellante met ingang van 16 februari 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 5 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat er geen grond is te concluderen dat het Uwv de belastbaarheid onjuist heeft ingeschat. Hierbij is van belang dat het Uwv ermee bekend is dat het hand- en vingergebruik behoorlijk beperkt is en dat de informatie van de behandelend sector waaronder die van de orthopeed is betrokken. In de FML zijn voor deze klachten beperkingen aangenomen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat autorijden en fietsen, anamnestisch, beperkt mogelijk zijn en dat het gebruik van het openbaar vervoer geen beperkingen met zich brengt. Zonder afbreuk te willen doen aan de door appellante ervaren klachten, ontbreekt een medisch objectieve onderbouwing voor het opnemen van verdergaande beperkingen. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het Uwv appellante terecht een WIA-uitkering heeft geweigerd.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zij meer beperkt is dan aangenomen door het Uwv. Vanwege de restklachten na de gecompliceerde breuk in de rechterpols heeft zij beperkingen na het bedrijfsongeval. Appellante kan niet autorijden of fietsen vanwege de handklachten. Er had een beperking op reizen met openbaar vervoer aangenomen moeten worden. Door haar klachten is appellante in feite eenarmig omdat de rechterhand niet functioneel is. Het vingergebruik rechts is sterk beperkt. Appellante heeft daarbij de hele dag pijnklachten. Hobby’s die ze vroeger graag deed, kan ze niet meer uitoefenen. Ook in het huishouden kan zij veel dingen niet meer doen. Appellante acht zich volledig arbeidsongeschikt omdat bij haar sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Vanwege de hand(pijn)klachten is zij niet de gehele dag beschikbaar voor arbeid. Appellante meent dat zij in aanmerking moet komen voor een IVA-uitkering. Als er geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, had er een urenbeperking moeten worden aangenomen. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst zij naar een letselschaderapport van Ham, orthopedisch chirurg.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft in reactie op het letselschaderapport van Ham rapporten ingebracht van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Naar aanleiding van het rapport van Ham, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien de FML aan te scherpen op item 4.8 “frequent reiken tijdens het werk” met een toelichting op de normaalwaarde. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat met deze toelichting de voor appellante geselecteerde functies nog altijd geschikt zijn. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering met ingang van 16 februari 2022 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is – in essentie – een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen grond is voor de conclusie dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsartsen waren, zoals blijkt uit de rapporten, ermee bekend dat het hand- en vingergebruik van appellante en de daarvan afgeleide activiteiten behoorlijk beperkt zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 april 2022 inzichtelijk toegelicht waarom er in de situatie van appellante geen sprake is van eenarmigheid en gemotiveerd welke beperkingen er voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen en informatie van de behandelend sector en de door appellante vermelde klachten. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat appellantes grond dat zij meer beperkt is op het eigen vervoer, niet slaagt. Appellante heeft voor deze grond geen nieuwe medische gronden ingebracht. Verwezen wordt naar overweging 5.4 van de aangevallen uitspraak. Ook waren de verzekeringsartsen bekend met de astma/COPD en fibromyalgie en dat appellante last heeft van pijnlijke spieren en een stijf gevoel. In dat verband blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen dat de informatie van de behandelend sector kenbaar is betrokken in de beoordeling van de arbeidsbeperkingen. Overtuigend is gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de criteria voor geen benutbare mogelijkheden.
4.3.
Op het door appellante in hoger beroep ingebrachte letselschaderapport van Ham, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 12 april 2023 begrijpelijk uiteengezet waarom dit rapport geen ander licht werpt op de waardering van de beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat er een aanzienlijke overlap is tussen de visie van Ham en de bestreden FML. Daar waar er verschil is, is appellante op aspecten van de FML juist wat meer beperkt geacht. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gelet op het letselschaderapport, de FML op item 4.8 “frequent reiken tijdens het werk” op 28 april 2022 aangepast omdat het reiken met de rechterhand functioneel niet kan worden ingezet als de hand (nagenoeg) opengedraaid moet worden. Voor het overige heeft de verzekeringsarts bezwaar geen aanleiding gezien tot aanpassing van het belastbaarheidsoordeel. Uit het voorgaande vloeit voort dat de motivering en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 28 april 2022, 6 juli 2022 en 12 april 2023 in samenhang bezien overtuigend zijn en geheel worden gevolgd.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 28 april 2022 zijn de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 3 mei 2022 en 6 juli 2022, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. In het rapport van 18 april 2023 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nog bezien of de aanpassing van de FML van 12 april 2023 gevolgen heeft voor de geschiktheid van de functies. Dat is niet het geval. Daarmee is de geschiktheid van de functies in bovengenoemde rapporten, in samenhang bezien, voldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. Dit betekent dat de weigering appellante een
WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige motivering is gegeven, is sprake van een schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld.
5.2.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.750,- in beroep (één punt met wegingsfactor één voor het indienen van het beroepschrift en één punt met wegingsfactor één voor het bijwonen van de zitting) en op € 875,- in hoger beroep (één punt met wegingsfactor één voor het indienen van het hogerberoepschrift) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.625,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.625,-‬;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) M. Sheerzad