ECLI:NL:CRVB:2024:847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
23/624 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant door het Uwv per 1 december 2021, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant is van mening dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij niet in staat is de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de arbeidsdeskundige voldoende heeft onderbouwd dat appellant medisch in staat is de functies te vervullen. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellant op een overtuigende wijze heeft gemotiveerd en dat er geen reden is om aan de juistheid van deze beoordeling te twijfelen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep begrijpelijk heeft toegelicht dat appellant voldoet aan het voor de functies benodigde opleidingsniveau. De beroepsgrond van appellant dat de functies niet passen binnen de vastgestelde beperking op beoordelingspunt 3.3 van de FML is door de Raad verworpen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

23/624 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 februari 2023, 22/908 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 april 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 1 december 2021 heeft beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weehuizen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als medewerker inkomende goederen voor gemiddeld 40 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 4 april 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 40,19%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 4 juni 2018 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een
Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 augustus 2021. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 7 september 2021 de WIA-uitkering van appellant met ingang van 1 december 2021 (datum in geding) beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 29 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 5 maart 2022 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier en het bezwaar van appellant bestudeerd, appellant gezien op de hoorzitting en hem aanvullend onderzocht. Ook heeft hij de ingebrachte medische informatie meegenomen in zijn beoordeling.
2.2.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellant op 1 december 2021 in zijn rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. Hij heeft toegelicht dat appellant niet op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is te achten. Ook is er geen reden voor psychische beperkingen, nu appellant geen psychische klachten aangeeft, er geen psychische behandeling loopt en bij het eigen onderzoek geen afwijkingen zijn gevonden. Wat betreft de lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat er geen reden is om de aangenomen forse beperkingen verder aan te scherpen en dat de in beroep ingebrachte medische informatie niet leidt tot een wijziging van het standpunt. Deze stukken bevatten deels oude informatie die niet relevant is voor de beoordeling op de datum in geding. Uit de behandelverslagen uit 2022 komen weinig geobjectiveerde afwijkingen naar voren. De rechtbank heeft deze toelichting kunnen volgen en geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft waarom de allergie voor nikkel en kobalt alleen een beperking oplevert voor langdurig en intensief contact.
2.3.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep begrijpelijk heeft toegelicht dat appellant beschikt over opleidingsniveau 3 en dat voor de geselecteerde functies geen hoger niveau of specifieke werkervaring vereist is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook voldoende onderbouwd dat appellant medisch in staat is de functies te vervullen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet begrijpelijk en zorgvuldig zijn en dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. De lichamelijke klachten nemen in de loop der tijd langzaam toe. Hij is hier nog steeds voor onder behandeling en heeft inmiddels een operatie ondergaan. Dat de specialist een operatie noodzakelijk vond, toont aan dat de situatie ook op de datum in geding al ernstiger was dan waar het Uwv van uitgaat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief ingediend van een orthopedisch chirurg van 16 augustus 2023, een brief van een anesthesioloog over een bezoek aan de polikliniek op 24 oktober 2023 en een brief van een orthopedisch chirurg waaruit blijkt dat op 24 november 2023 een operatie is uitgevoerd. Appellant heeft er verder op gewezen dat in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 maart 2022 staat dat hij geen stress aan kan, arbeid geordend en gestructureerd moet zijn zonder enige overbelasting, dat hij niet in staat is het tempo van anderen te volgen en op anderen moet kunnen terugvallen. Hiermee is onvoldoende rekening gehouden. Over de arbeidskundige beoordeling heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passen binnen de vastgestelde beperking voor intensief en langdurig aaneengesloten huidcontact met kobalt en nikkel (beoordelingspunt 3.3). In deze functies komt de medewerker elke dag in contact met nikkel. Het gaat bovendien om precisiewerkzaamheden, waarbij niet duidelijk is dat handschoenen gedragen kunnen worden. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat zijn opleidingsniveau ten onrechte is vastgesteld op 3. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat het opleidingsniveau in 2016 is vastgesteld op 4 en hij sindsdien geen nadere opleidingen heeft gevolgd. Daarom kan er niet vanuit worden gegaan dat zijn opleidingsniveau nu hoger is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De lichamelijke klachten waren bekend bij de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep en zijn in de beoordeling betrokken. De arts heeft in het rapport van 1 september 2021 overwogen dat het plausibel is dat de klachten zijn toegenomen ten opzichte van de beoordeling in 2016. In de FML zijn daarom op een aantal punten verdergaande beperkingen aangenomen dan destijds. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk toegelicht dat er geen aanleiding is om de beperkingen verder aan te scherpen. In het rapport van 25 januari 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellant ingediende medische stukken. Hij heeft verwezen naar zijn eerdere reactie op de in beroep ingediende stukken en toegelicht dat de in hoger beroep ingediende gegevens nog verder van de datum in geding verwijderd zijn en daarom nog minder connectie hebben met de mate van pathologie en beperkingen die op die datum bestonden. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar de bevindingen bij zijn eigen onderzoek dat dateert van enkele maanden na de datum in geding en geconcludeerd dat deze bevindingen goed passen bij de FML, waarin op een aantal aspecten forse beperkingen zijn aangenomen. De Raad ziet geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
4.2.2.
De verwijzing door appellant naar wat in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 maart 2022 staat over het niet kunnen hanteren van stress, treft geen doel. Zoals ter zitting is besproken, is dit een (letterlijke) weergave van een grond die appellant in bezwaar heeft aangevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op deze grond toegelicht dat er op de datum in geding, anders dan bij de beoordeling in 2016, geen reden was om beperkingen aan te nemen in de psychische belastbaarheid. Appellant heeft deze conclusie niet gemotiveerd betwist en de Raad ziet ook op dit punt geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft onderbouwd dat appellant medisch in staat is de functies te vervullen, wordt onderschreven. De beroepsgrond dat de functies niet passen binnen de vastgestelde beperking op beoordelingspunt 3.3 van de FML slaagt niet. Uit het resultaat functiebeoordeling blijkt dat in de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) geen sprake is van een kenmerkende belasting op dit punt. In de functie archiefmedewerker (SBC-code 315132) is weliswaar sprake van een kenmerkende belasting op beoordelingspunt 3.3, maar de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 maart 2022 toegelicht dat de medewerker in deze functie niet in aanraking komt met kobalt of nikkel. Dit komt ook overeen met de toelichting van de arbeidsdeskundig analist in het resultaat functiebeoordeling. Daaruit blijkt namelijk dat het gaat om huidcontact met papier, karton, metaal van nietjes en paperclips en kunststofbakken. Wat betreft de functie assemblagemedewerker elektrotechnische producten (SBC-code 267041) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 10 maart 2022 toegelicht dat niet is uitgesloten dat de medewerker in aanraking komt met onderdelen waarin nikkel voorkomt, maar dat dit contact niet intensief en langdurig is. In het rapport van 27 december 2022 heeft een tweede arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nog opgemerkt dat gebruik kan worden gemaakt van handschoenen. Wat appellant hierover heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om de conclusies van de arbeidsdeskundigen bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.3.2.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep begrijpelijk heeft toegelicht dat appellant voldoet aan het voor de functies benodigde opleidingsniveau. Anders dan appellant kennelijk veronderstelt, is het opleidingsniveau conform het CBBS-systeem bij de huidige beoordeling, te weten 3, niet hoger maar juist lager vastgesteld dan destijds, te weten 4. Appellant is hiermee dus niet benadeeld.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L.B. Vrugt