ECLI:NL:CRVB:2024:842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
23/2052 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WIA-uitkering met een arbeidsongeschiktheid van 66,61% en de beoordeling van medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 66,61%. Appellant, die voor het laatst werkte als productiemedewerker, heeft zich ziekgemeld na een auto-ongeval in 2019. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv onderzoek gedaan door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant beperkingen had, die zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige berekende de mate van arbeidsongeschiktheid op 66,61% en het Uwv kende appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toe.

Appellant ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het besluit van het Uwv. Appellant was het niet eens met deze uitspraak en stelde hoger beroep in. Tijdens de zitting op 20 maart 2024 werd de zaak behandeld, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. Akdeniz, en het Uwv door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en dat de geduide functies passend waren voor appellant. De toekenning van de WIA-uitkering met een arbeidsongeschiktheid van 66,61% bleef daarmee in stand. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/2052 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 mei 2023, 22/2748 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 mei 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht een WIA-uitkering aan appellant heeft toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 66,61%.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 maart 2024. Voor appellant is mr. Akdeniz verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker/operator voor 30,5 uur per week. Op 25 juni 2019 heeft hij zich ziekgemeld met klachten na een auto-ongeval. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 augustus 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 66,61%. Het Uwv heeft bij besluit van 15 september 2021 appellant met ingang van 22 juni 2021 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Bij besluit van 20 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen afdoende hebben gemotiveerd dat appellant niet aan de criteria voor ‘geen benutbare mogelijkheden’ voldoet en daarom terecht geen volledige arbeidsongeschiktheid hebben aangenomen. De rechtbank is verder niet gebleken dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hadden van de belastbaarheid van appellant. De primaire verzekeringsarts heeft uitgebreid onderzoek naar de klachten verricht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daar kennis van genomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het
oordeel van de rechtbank voorts afdoende gemotiveerd waarom de door Ergatis benoemde beperkingen niet (allemaal) zijn gevolgd. De verzekeringsartsen hebben daarnaast terecht geen rekening gehouden met het middel Tramadol en geen beperking opgenomen voor beroepsmatig vervoer, omdat appellant tijdens het spreekuur met de primaire verzekeringsarts op 5 mei 2021 heeft aangegeven dat hij twee weken daarvoor is gestopt met dit middel. Ten tijde van de datum in geding, 22 juni 2021, gebruikte appellant dit middel derhalve niet meer. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om te concluderen dat de verzekeringsartsen te weinig beperkingen hebben aangenomen op de door appellant benoemde belastingpunten. Uitgaande van de juistheid van de in de FML vastgestelde belastbaarheid heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de aan appellant voorgehouden functies in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn. Het Uwv heeft daarmee terecht besloten appellant een WIA-uitkering met een mate van arbeidsongeschiktheid van 66,61% toe te kennen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Verder heeft het Uwv zijn beperkingen onderschat. Appellant is namelijk volledig arbeidsongeschikt. Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen, maakt het conditieverlies maar een klein onderdeel uit van zijn klachten en is de diagnose PTSS wel gesteld door de revalidatiearts. Ook is onvoldoende onderzoek gedaan naar zijn energetische beperkingen en is geen rekening gehouden met het medicatiegebruik. De rechtbank heeft daarnaast ten onrechte geoordeeld dat de geldigheid van de door Ergatis opgestelde FML maar drie maanden was en dat deze daarom niet meer geldig was op de datum in geding. Tot slot is appellant niet in staat de geduide functies te verrichten.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 66,61% in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn ter zitting aangevoerde stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de informatie van de revalidatiearts van 19 juli 2021 waarin de nevendiagnose PTSS is gesteld. De primaire verzekeringsarts heeft PTSS vermeld als diagnose en mede op basis daarvan een FML opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens geen aanleiding gezien de FML bij te stellen, ook niet voor wat betreft de rubrieken 1 en 2 (persoonlijk en sociaal functioneren). Dat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake is van PTSS als klinisch toestandsbeeld, maar van posttraumatische stressklachten die onder de diagnose ‘somatische symptoomstoornis’ worden geschaard, maakt, wat daar ook van zij, voor de uitkomst van de beoordeling dus geen verschil. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 16 april 2022 uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat om af te wijken van de belastbaarheid en beperkingen zoals opgesteld door de primaire verzekeringsarts, waarbij deze ook de medische informatie van de behandelaren van appellant heeft betrokken. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze informatie niet zou hebben beoordeeld, heeft appellant in het geheel niet onderbouwd.
4.4.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de belastbaarheid van de functies binnen de belastbaarheid van de FML van 27 augustus 2021 blijft. Appellant heeft zijn stelling dat deze motivering onvoldoende is, niet onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 66,61% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.M. Geurtsen