ECLI:NL:CRVB:2024:84

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
22/2305 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen inhoudingen in verband met schuld niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstandsuitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen inhoudingen op zijn uitkering in verband met een openstaande schuld aan het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam en een bestuursrechtelijke premie op verzoek van het Centraal Administratie Kantoor (CAK). De Raad oordeelde dat het bezwaar tegen de inhoudingen wegens schulden niet-ontvankelijk was, omdat de uitkeringsspecificaties geen besluiten zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college had eerder al een besluit genomen over de inhoudingen. Voor de inhoudingen wegens de bestuursrechtelijke premie gold dit niet, omdat daarover geen eerder besluit was genomen. De Raad bevestigde dat het college verplicht was om uitvoering te geven aan het verzoek van het CAK en dat er geen plaats was voor een onderzoek naar de juistheid van het besluit dat aan dit verzoek ten grondslag lag. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen, en ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij het bezwaar van de appellant tegen de inhoudingen in verband met de schuld niet-ontvankelijk was verklaard, maar het bezwaar tegen de inhoudingen van de bestuursrechtelijke premie ongegrond was verklaard.

Uitspraak

22/2305 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2022, 21/1821 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 16 januari 2024

SAMENVATTING

Het college heeft op de bijstandsuitkering van appellant over mei, juni en juli 2020 bedragen ingehouden in verband met een openstaande schuld van appellant aan het college en bedragen ingehouden als betaling van een bestuursrechtelijke premie op verzoek van het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Appellant heeft vanwege die inhoudingen bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificaties over die maanden. De Raad komt met de rechtbank tot het oordeel dat het bezwaar tegen de inhoudingen wegens schulden niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, omdat de uitkeringsspecificaties geen besluiten zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college had daarover namelijk eerder al een besluit genomen. Dat geldt niet voor de inhoudingen wegens de bestuursrechtelijke premie. Die inhoudingen zijn met een besluit gelijk te stellen. De Raad komt met de rechtbank tot het oordeel dat het college het bezwaar daartegen terecht ongegrond heeft verklaard. Het college was namelijk verplicht om uitvoering te geven aan het verzoek van het CAK. En voor een onderzoek door het college naar de juistheid van het besluit dat ten grondslag ligt aan het verzoek van het CAK was geen plaats. Het hoger beroep slaagt daarom niet en de inhoudingen blijven in stand. Om die reden wordt ook het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 november 2023. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Hielkema.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW), in de periode waar het hier om gaat naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Met een besluit van 29 april 2020 heeft het college bepaald dat vanaf 1 maart 2020 maandelijks een bedrag wordt ingehouden op de bijstandsuitkering van appellant in verband met een schuld van hem aan het college. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt en het college heeft het besluit uitgevoerd.
1.3.
Daarnaast heeft het college vanaf juni 2020 op verzoek van het CAK een bestuursrechtelijke premie ingehouden op de bijstandsuitkering van appellant.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de in 1.2 en 1.3 genoemde inhoudingen op zijn bijstandsuitkering, zoals die zijn vermeld op de uitkeringsspecificaties van de maanden mei, juni en juli 2020. Bij besluit van 12 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen die uitkeringsspecificaties ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het gaat over de inhoudingen in verband met een schuld aan het college, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij voert over de inhoudingen in verband met een schuld aan dat het voor hem onduidelijk is op welke vordering(en) van het college de inhoudingen betrekking hebben en dat de inhoudingen in verband daarmee onjuist zijn. Over de inhoudingen op verzoek van het CAK voert appellant aan dat hij ten onrechte als wanbetaler is aangemerkt en dat het college had moeten onderzoeken of het besluit dat ten grondslag ligt aan het verzoek van het CAK om de bestuursrechtelijke premie op de bijstandsuitkering van appellant in te houden wel juist was.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht tot de aangevallen uitspraak is gekomen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Inhoudingen in verband met een schuld aan het college
4.1.
Voordat de Raad inhoudelijk kan ingaan op de beroepsgrond die appellant over de inhoudingen in verband met een schuld heeft aangevoerd, moet worden beoordeeld of de rechtbank het bezwaar van appellant tegen die inhoudingen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Die beoordeling leidt tot de conclusie dat het bezwaar inderdaad niet-ontvankelijk was. Dat wordt hierna uitgelegd.
4.1.1.
Het college heeft al met het besluit van 29 april 2020 bepaald dat vanaf 1 maart 2020 maandelijks een bedrag wordt ingehouden op de bijstandsuitkering van appellant in verband met een schuld van hem aan het college. Appellant heeft daartegen geen bezwaar ingediend, zodat dat besluit in rechte vaststaat.
4.1.2.
Met de uitkeringsspecificaties over mei, juni en juli 2020 heeft het college niet opnieuw over de inhoudingen beslist. Uit deze specificaties blijkt alleen dat het college het besluit van 29 april 2020 heeft uitgevoerd. Die uitkeringsspecificaties zijn in zoverre dus niet op een zelfstandig rechtsgevolg gericht en daarom niet aan te merken als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.1.3.
Hieruit volgt dat tegen de uitkeringsspecificaties geen bezwaar openstond voor zover het gaat om de daarop vermelde inhoudingen wegens een schuld van appellant aan het college.
4.2.
De rechtbank heeft dan ook terecht het bezwaar tegen de in de uitkeringsspecificaties vervatte inhoudingen in verband met een schuld niet-ontvankelijk verklaard.
4.3.
Hieruit volgt dat de Raad aan de inhoudelijke beoordeling van de door appellant tegen die inhoudingen aangevoerde beroepsgrond niet toekomt.
Inhoudingen van een bestuursrechtelijke premie
4.4.
Aan de inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond over de inhoudingen van een bestuursrechtelijke premie komt de Raad wel toe. Het college had daarover niet eerder een besluit genomen. Die uit de uitkeringsspecificaties blijkende inhoudingen worden op grond van artikel 79 van de PW met besluiten gelijk gesteld.
4.5.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beroepsgrond over die inhoudingen niet slaagt.
4.5.1.
De rechtbank heeft namelijk in dit verband terecht vastgesteld dat het college op grond van artikel 18f van de Zorgverzekeringswet gehouden is om aan het verzoek van het CAK uitvoering te geven. Het college mocht dus niet beslissen om het verzoek van het CAK af te wijzen. Voor een onderzoek naar de juistheid van het aan het verzoek van het CAK ten grondslag liggende besluit tot verplichting van het betalen van een bestuursrechtelijke premie, zoals appellant had gewild, was dan ook geen plaats.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dat betekent dat de inhoudingen op de bijstandsuitkering van appellant, zoals die blijken uit de uitkeringsspecificaties over mei, juni en juli 2020, in stand blijven.
4.7.
Dit brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2024.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S. Ploum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:3, eerste lid
Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Participatiewet
Artikel 79
Voor de toepassing van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht wordt met een besluit gelijkgesteld het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van het besluit inzake de verlening of terugvordering van bijstand of het verrichten van een handeling die afwijkt van dat besluit.
Zorgverzekeringswet
Artikel 18f
1. Het CAK heft en int de bestuursrechtelijke premie.
2 In opdracht van het CAK houdt de inhoudingsplichtige de bestuursrechtelijke premie geheel of voor een door het CAK te bepalen gedeelte in op door hem aan de verzekeringnemer verschuldigd loon als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, waarna hij het ingehouden bedrag aan het CAK afdraagt.
3 De inhouding geschiedt onmiddellijk nadat de krachtens een ander wettelijk voorschrift of krachtens een arbeidsovereenkomst verplicht in te houden belastingen, premies of andere bijdragen zijn ingehouden, met dien verstande dat bij ministeriële regeling op socialezekerheidsuitkeringen te verrichten inhoudingen of verrekeningen kunnen worden aangewezen waarvoor een andere volgorde geldt.
4 Een inhoudingsplichtige die het door het CAK aan te geven bedrag niet of niet geheel heeft ingehouden, is gehouden het gehele bedrag aan het CAK af te dragen, zonder dat het niet ingehouden bedrag alsnog op de verzekeringnemer kan worden verhaald.
5 Indien op loon waarop bestuursrechtelijke premie is ingehouden tevens derdenbeslag ligt, is het bedrag dat de inhoudingsplichtige ten minste aan de verzekeringnemer uitbetaalt gelijk aan de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, verminderd met het in opdracht van het CAK ingehouden bedrag.
6 In opdracht van het CAK wordt een aan de verzekeringnemer of zijn partner uit te betalen zorgtoeslag als bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag of een voorschot daarop, in afwijking van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, als tegemoetkoming in de bestuursrechtelijke premie aan het CAK uitbetaald.
7 Het CAK kan de bestuursrechtelijke premie of het door de werkgever af te dragen bedrag, bedoeld in het vierde lid, bij dwangbevel invorderen.
8 Het CAK heeft terzake van de bestuursrechtelijke premie die op andere wijze dan bij wege van inhouding wordt geïnd, een voorrecht op alle goederen van de verzekeringnemer, welk voorrecht onmiddellijk na het voorrecht, bedoeld in artikel 21 van de Invorderingswet 1990, kan worden uitgeoefend.
9 Indien het CAK ter zake van de inning van de bestuursrechtelijke premie beslag laat leggen onder een derde die de verzekeringnemer periodieke betalingen, niet zijnde periodieke betalingen ter zake van het levensonderhoud van diens kinderen, verschuldigd is, is de derde-beslagene vanaf de dag van het beslag verplicht om, zolang het CAK dit verlangt, het door het CAK aangegeven achterstallige bedrag en telkens de nieuw vervallende termijnen van de bestuursrechtelijke premie of door het CAK te bepalen gedeelten daarvan, tot welker verhaal het beslag is gelegd, met inachtneming van het bepaalde in artikel 478, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, aan het CAK uit te betalen, tenzij onder hem beslag gelegd mocht worden wegens vorderingen van hogere of gelijke rang.
10 Indien een beslag als bedoeld in het negende lid is gelegd op een vordering tot een periodieke betaling als bedoeld in artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, wordt de beslagvrije voet, berekend overeenkomstig de artikelen 475d tot en met 475e van die wet, louter ten aanzien van de vordering van het CAK ter zake waarvan het beslag is gelegd en enkel voor zover het beslag dient tot inning van een nieuw vervallende termijn als bedoeld in het negende lid, verlaagd met de bestuursrechtelijke premie.
11 De derde die meer aan het CAK heeft betaald dan waarop deze recht heeft, is jegens de verzekeringnemer bevrijd, voor zover dat voortvloeit uit artikel 34 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.