ECLI:NL:CRVB:2024:833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
2 mei 2024
Zaaknummer
21/592 PW-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep en schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure met overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat door verzoekster is ingetrokken. Dit gebeurde nadat verzoekster en het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen een schikking hadden bereikt, inclusief een vergoeding voor de proceskosten. Het geschil betreft nu enkel het verzoek om immateriële schadevergoeding en de door de Staat der Nederlanden verschuldigde proceskosten in verband met dit verzoek. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), is overschreden. De overschrijding bedraagt zeven maanden, waarvan twee maanden in de bestuurlijke fase en vijf maanden in de rechterlijke fase. Verzoekster heeft recht op een schadevergoeding van € 1.000,-, waarvan € 285,71 door het college en € 714,29 door de Staat moet worden betaald. Daarnaast zijn de proceskosten van verzoekster vastgesteld op € 437,50, waarbij de Staat € 218,75 aan verzoekster moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechter en de griffier.

Uitspraak

21/592 PW-S
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 23 april 2024
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 6 maart 2019 heeft het college, voor zover hier van belang, een aanvraag om algemene bijstand en drie aanvragen om bijzondere bijstand van verzoekster afgewezen. Met een besluit van 19 november 2019 heeft het college het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. Het tegen dat besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij uitspraak van 12 januari 2021, 19/6759, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat, namens verzoekster hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 september 2023. Namens verzoekster heeft mr. Verhaegen via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Tijdens de zitting heeft mr. Verhaegen namens verzoekster verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook heeft zij een proceskostenveroordeling verzocht in verband met dit verzoek. Naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Bij brief van 9 oktober 2023 heeft mr. Verhaegen namens verzoekster aan de Raad meegedeeld dat het hoger beroep wordt ingetrokken met handhaving van het ingediende verzoek om vergoeding van schade. Omdat het college niet ter zitting van 26 september 2023 was verschenen, heeft de Raad het college om een schriftelijke reactie gevraagd.
Het college heeft in zijn schriftelijke reactie laten weten dat verzoekster wegens overschrijding van de redelijke termijn recht heeft op een schadevergoeding.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Namens verzoekster is het hoger beroep ingetrokken, omdat er tussen verzoekster en het college een schikking is bereikt, inclusief een vergoeding voor de proceskosten.
1.2.
Het geschil gaat alleen nog over het verzoek om immateriële schadevergoeding en de door de Staat verschuldigde proceskosten in verband met dit verzoek. Verzoekster heeft aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 22 maart 2019 zijn immers meer dan vier jaar verstreken.
1.3.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
1.4.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
1.5.
In het geval van appellante geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 22 maart 2019 tot aan de intrekking van het hoger beroep op 9 oktober 2023, vier jaar en zeven maanden zijn verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van verzoekster zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met zeven maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden gedurende ongeveer twee maanden in de bestuurlijke fase en gedurende ongeveer vijf maanden in de rechterlijke fase. Aan verzoekster zal daarom een schadevergoeding van € 1.000,- worden toegekend, te betalen tot een bedrag van € 285,71 (2/7 deel) door het college en tot een bedrag van € 714,29 (5/7 deel) door de Staat.
Proceskostenveroordeling
1.6.
Aanleiding bestaat om het college en de Staat in gelijke delen te veroordelen in de proceskosten van verzoekster. Deze kosten worden begroot op € 437,50 voor verleende rechtsbijstand (indienen verzoekschrift met wegingsfactor licht). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding. Gelet op het overwogene in 1.1 en 1.2 betekent dit dat alleen de Staat aan verzoekster een bedrag van € 218,75 verschuldigd is.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 714,29;
  • veroordeelt het college tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 285,71;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2024.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke verdragsregel

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6, eerste lid, van het EVRM
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.