In deze zaak gaat het om de terugvordering van een AOW-pensioen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) van appellante, die ten onrechte een partnertoeslag heeft ontvangen. De Svb heeft vastgesteld dat appellante vanaf februari 2014 geen recht had op deze toeslag, omdat het inkomen van haar partner boven de inkomensgrens lag. Hierdoor heeft appellante in totaal € 31.022,99 teveel aan toeslag ontvangen. De Svb heeft de toeslag met terugwerkende kracht ingetrokken, wat appellante betwistte. Ze stelde dat de Raad in een eerdere uitspraak had bepaald dat ze met terugwerkende kracht voldeed aan de voorwaarden voor de toeslag, maar de Raad oordeelde dat appellante deze uitspraak onjuist interpreteerde. De rechtbank Overijssel had eerder het intrekkingsbesluit van de Svb in stand gelaten, en ook in hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep deze beslissing. De Raad oordeelde dat appellante de rechtmatigheid van het intrekkingsbesluit niet opnieuw ter discussie kon stellen, aangezien dit in een eerdere uitspraak al was vastgesteld. De Raad bevestigde dat de Svb de toeslag terecht had ingetrokken en dat appellante de terugvordering moest accepteren. De uitspraak werd gedaan op 10 april 2024.