ECLI:NL:CRVB:2024:826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
23/1887 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. De weigering was gebaseerd op de vaststelling dat appellante per 4 maart 2022 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat er geen toegenomen beperkingen waren binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling in 2018. Appellante had zich in 2016 ziekgemeld en na een eerdere afwijzing van haar WIA-aanvraag in 2018, had zij opnieuw een aanvraag ingediend. Het Uwv concludeerde dat de medische situatie van appellante niet was verslechterd en dat de klachten die zij meldde, niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak als eerder vastgesteld. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 14 maart 2024 heeft de Raad de zaak behandeld, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de WIA-uitkering toe te kennen, omdat de medische onderbouwing voldoende was en de klachten niet als toegenomen beperkingen konden worden aangemerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een grotere urenbeperking of voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. De beslissing van de Raad houdt in dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering per 4 maart 2022 en dat de eerdere afwijzing per 6 maart 2020 in stand blijft.

Uitspraak

23/1887 WIA
Datum uitspraak: 25 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2023, 22/4331 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de weigering van het Uwv om appellante een WIA-uitkering toe te kennen omdat per 6 maart 2020 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarnaast is er volgens het Uwv geen recht op een WIA-uitkering per 4 maart 2022 omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Appellante meent dat haar toegenomen klachten voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak en dat zij per 4 maart 2022 meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend per 6 maart 2020 noch per 4 maart 2022.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 2 maart 2022 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 2 augustus 2022 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoebba. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster voor 26,15 uur per week. Daarnaast ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet gebaseerd op een eerder dienstverband van 13,75 uur per week. Op 31 oktober 2016 heeft zij zich voor haar werk als schoonmaakster ziekgemeld vanwege lichamelijke klachten. Na het doorlopen van de wachttijd heeft appellante een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. Bij besluit van 28 september 2018 heeft het Uwv per 29 oktober 2018 geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder was dan 35%. Het dienstverband voor 26,15 uur per week is op 1 december 2018 beëindigd.
1.2.
Op 6 maart 2020 heeft appellante zich ziekgemeld en is haar een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Na het doorlopen van de wachttijd heeft een WIA-beoordeling plaatsgevonden. Een verzekeringsarts heeft op 18 februari 2022 een rapport opgesteld. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat bij appellante sprake is van dezelfde problematiek met dezelfde beperkingen waarmee zij eerder de wachttijd heeft doorlopen. Daarnaast is er sprake van arbeidsongeschiktheid op grond van nieuwe medische feiten, waardoor er geen sprake is van een later ontstaan van recht op een WIA-uitkering. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 2 maart 2022 geweigerd om appellante met ingang van 4 maart 2022 een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.3.
Bij besluit van 2 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 maart 2022, onder verwijzing naar de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 juli 2022 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 juli 2022, ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante per 4 maart 2022 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Daarnaast heeft het Uwv vastgesteld dat de beperkingen van appellante uit dezelfde oorzaak per 6 maart 2020 niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 29 oktober 2018.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de toegenomen klachten op de datum in geding niet voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak op grond waarvan eerder een WIA-uitkering is geweigerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de schouderklachten zijn aan te merken als een nieuwe ziekteoorzaak. In het verleden is weliswaar gerapporteerd over schouderklachten, maar dit heeft niet tot beperkingen geleid. Evenmin was er eerder sprake van een peesontsteking. Ten aanzien van de 'oude' klachten, waaronder met name de rug-problematiek en de hoge bloeddruk, is voldoende toegelicht dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak ondanks dat de pijnervaring mogelijk is toegenomen. Appellante heeft dit niet met medische gegevens onderbouwd. Evenmin is er aanleiding voor een grotere urenbeperking. Tot slot heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgebreid gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante past bij de geselecteerde functies.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit de door haar overgelegde medische informatie blijkt dat zij verschillende klachten heeft en als gevolg hiervan sterk beperkt is. Ook is zij energetisch ernstig beperkt. Zij is niet in staat om arbeid te verrichten. Nu er tegenstrijdige standpunten worden ingenomen, verzoekt appellante om inschakeling van een deskundige. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat de toegenomen klachten voortkomen uit een andere ziekteoorzaak. Ten onrechte worden de schouderklachten aangemerkt als nieuwe klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 februari 2022 onder diagnoses opgemerkt dat er sprake is van gewrichtspijn (rug/schouder/buikpijn). De ziekmelding in 2016 is gedaan op grond van dezelfde ziekteoorzaak (schouder-/rug-buikklachten en hartklachten). De huidige ziekmelding met schouderklachten is gedaan op 6 maart 2020 en dus binnen vijf jaar na de eerdere schatting in 2018. Er is sprake van toegenomen klachten uit dezelfde ziekteoorzaak. Voorts had een sterkere urenbeperking moeten worden aangenomen. Uit het dagverhaal van appellante blijkt dat zij regelmatig gedurende de dag moet uitrusten, zelfs na een kleine inspanning, en dat er sprake is van een ernstige energetische beperking. Tot slot overschrijden de geduide functies de belastbaarheid van appellante. Appellante acht zich volledig arbeidsongeschikt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarbij het besluit om geen WIA-uitkering toe te kennen is gehandhaafd, in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
Toegenomen arbeidsongeschiktheid per 6 maart 2020?
4.3.
De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat per 6 maart 2020 bij appellante geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid door dezelfde ziekteoorzaak. Appellante is bekend met (chronische) rugklachten waarmee bij de beoordeling per einde wachttijd in 2018 rekening is gehouden met beperkingen in alle rubrieken van de Functionele Mogelijkhedenlijst. Hoewel in het verleden over de schouderklachten wel is gerapporteerd, hebben deze klachten bij het doorlopen van de wachttijd en aansluitend daarop bij de
WIA-beoordeling in 2018 geen reden gegeven voor (bewegings)beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt dan ook gevolgd in zijn standpunt dat de schouderklachten bij ziekmelding van 6 maart 2020 zijn te beschouwen in het kader van een nieuwe ziekteoorzaak met nieuwe beperkingen. Dit geldt ook voor de klachten passend bij de pijn op de borst (angina pectoris). Voor de hoge bloeddruk zijn evenmin eerder beperkingen vastgesteld. Dat de verzekeringsarts in het rapport van 18 februari 2022 onder diagnose heeft vermeld dat bij appellante sprake is van gewrichtspijn (rug/schouder/buikpijn), betekent dus niet dat het standpunt innerlijk tegenstrijdig is nu overtuigend is gemotiveerd dat de schouderklachten bij de WIA-beoordeling in 2018 niet hebben geleid tot beperkingen. Deze schouderklachten zijn dus terecht als nieuwe ziekteoorzaak aangemerkt en betrokken bij de WIA-beoordeling per 4 maart 2022. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat per 6 maart 2020 geen sprake is van toegenomen beperkingen en heeft daarom terecht geweigerd op die grond een WIA-uitkering toe te kennen.
WIA-beoordeling per 4 maart 2022
4.4.
In reactie op de door appellante gestelde onmogelijkheid om acht uur per dag te werken, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 14 juli 2022 op navolgbare wijze gemotiveerd dat, uitgaande van de richtlijnen in de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid, er in het geval van appellante geen medische indicatie is om een verdergaande urenbeperking aan te nemen. Hiervoor heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang geacht dat de diagnose obstructief slaap apneu syndroom, die bij appellante is vastgesteld, energetische klachten kan geven die kunnen leiden tot een beperking in energie, zowel in locomotore belastingen als in duurbelasting. Voor de door appellante aangegeven
energetische klachten zijn al voldoende energetische beperkingen in locomotore belasting vastgesteld ten gevolge van de rugproblematiek. Voor een grotere urenbeperking dan aangenomen (maximaal 8 uur per dag, maximaal 40 uur per week) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom geen indicatie gezien. Alleen wanneer de energetische beperking dusdanig groot is dat er een noodzaak is voor consequente recuperatiemomenten overdag komt appellante daarvoor in aanmerking. Dat is bij appellante niet aan de orde. Ook is er geen sprake van verminderde beschikbaarheid of een preventieve reden voor het stellen van een aanvullende urenbeperking. Nu appellante haar grond niet met nadere medische informatie heeft onderbouwd, bestaat er geen aanleiding om aan de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Aanleiding om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken is niet aanwezig. Voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige bestaat dan ook geen aanleiding.
4.5.
Tot slot heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 27 juli 2022 afdoende toegelicht dat de belasting van de geselecteerde functies binnen de functionele mogelijkheden van appellante blijft.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering per 6 maart 2020 dan wel per 4 maart 2022 aan appellante een
WIA-uitkering toe te kennen, in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) M. Sheerzad

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Ten aanzien van de weigering van een WIA-uitkering naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid:
Artikel 55 van de Wet WIA
1. Indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan, ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand:
a. recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering;
b. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na:
1°. de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering; of
c. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vier weken na:
1°. de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2. Het recht op een WGA-uitkering ontstaat niet indien een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 2°, d, e, f of i zich voordoet.
3. Het recht op een WGA-uitkering ontstaat alsnog op de dag dat geen van de uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 2°, d, e, f of i zich meer voordoet binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, of artikel 49 bedoelde dag, mits de verzekerde op die dag gedeeltelijk arbeidsgeschikt is.
Ten aanzien van de weigering van een WIA-uitkering per 4 maart 2022:
Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.