ECLI:NL:CRVB:2024:824

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
23/209 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van Wajong-aanvraag na zorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om haar een Wajong-uitkering te weigeren. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 april 2024 uitspraak gedaan. Appellante, geboren op [geboortedatum] 1998, had een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, waarbij zij stelde dat zij op haar achttiende verjaardag en in de daaropvolgende vijf jaar niet over arbeidsvermogen beschikte. Het Uwv voerde echter aan dat appellante wel degelijk arbeidsvermogen had, gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. De rechtbank Limburg had eerder de besluiten van het Uwv in stand gelaten, wat appellante niet kon accepteren.

Tijdens de zitting op 13 maart 2024 is appellante verschenen, bijgestaan door haar advocaat, en het Uwv was vertegenwoordigd door een gemachtigde. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante op de relevante data over arbeidsvermogen beschikte, en dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, die stelden dat appellante in staat was om basale werknemersvaardigheden te tonen en een lichte taak, zoals handmatig afwassen, uit te voeren.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de proceskostenveroordeling, waarbij het Uwv werd veroordeeld tot het vergoeden van de reiskosten van appellante. De Raad heeft ook het griffierecht dat appellante in hoger beroep had betaald, vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek bij de beoordeling van Wajong-aanvragen en de noodzaak om individuele omstandigheden van de aanvrager in acht te nemen.

Uitspraak

23/209 WAJONG, 23/210 WAJONG
Datum uitspraak: 24 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
8 december 2022, 20/2637 en 22/261 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen. Volgens appellante beschikte zij op
[geboortedatum] 2016 (de dag dat zij 18 jaar is geworden) en ook in de periode van vijf jaar daarna duurzaam niet over arbeidsvermogen en had zij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.B.J.G.M. Schyns, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft het hoger beroep behandeld op een zitting van 13 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schyns
.Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1998, heeft met een door het Uwv op 13 december 2019 ontvangen formulier een aanvraag voor een uitkering op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Daarbij is vermeld dat bij appellante sprake is van een verstandelijke beperking, een reactie op traumatische ervaringen, respectievelijk van vermoedens van PTSS, en dat zij een gedragsstoornis heeft. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellante weliswaar nu geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is. Met een besluit van 5 maart 2020 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.2.
Bij besluit van 7 september 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag, waarna is geconcludeerd dat appellante toch arbeidsvermogen heeft.
1.3.
Op 26 februari 2021 heeft appellante het Uwv verzocht om terug te komen van het eerdere besluit van 5 maart 2020. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien en dat er geen sprake is van toegenomen klachten met dezelfde ziekteoorzaak. Met een besluit van 3 mei 2021 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 5 maart 2020.
1.4.
Bij besluit van 14 december 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 september 2020 dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat appellante op
13 december 2019 over mogelijkheden tot arbeidsparticipatie beschikt. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot een andere conclusie is gekomen dan de verzekeringsarts zonder appellante zelf te hebben onderzocht en dat uit de in beroep ingebrachte medische stukken blijkt dat appellante op de datum in geding ook lichamelijke klachten had. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met een alsnog uitgevoerd spreekuurcontact en lichamelijk onderzoek en een nader rapport van 22 maart 2022 deze gebreken hersteld. In de nadien nog overgelegde stukken heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft verder geen reden om te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden en een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie. Appellante kan volgens hem instructies van een werkgever begrijpen, onthouden en uitvoeren, en gemaakte afspraken met een werkgever nakomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daartoe van belang geacht dat appellante al eerder heeft gewerkt, en ook al ging dit moeizaam, zij toen in staat is gebleken om instructies te begrijpen en op te volgen. De taak handmatig afwassen is geschikt voor appellante, omdat het een lichte taak is, die aansluit bij de werkzaamheden die normaal gesproken ook in huis worden gedaan. Bovendien wordt de taak verricht in de relatief rustige en kleinschalige omgeving van een dierenasiel/pension en worden nauwelijks eisen gesteld aan lezen en schrijven. Daarnaast is de beheerder altijd in de buurt voor ondersteuning en aansturing. Omdat bestreden besluit 1 pas in beroep is voorzien van een deugdelijke motivering, heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de door appellante in dit beroep gemaakte proceskosten en bepaald dat het Uwv het inzake bestreden besluit 1 betaalde griffierecht moet vergoeden. Wat betreft het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft geweigerd om het besluit van 5 maart 2020 te herzien. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsartsen gevolgd dat uit de aan het verzoek van 26 februari 2021 ten grondslag gelegde stukken niet blijkt van een wezenlijk ander medisch beeld en niveau van functioneren dan bij de eerdere beoordeling. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat op de beoordelingsdatum toegenomen klachten er niet toe hebben geleid dat bij appellante sprake was van het ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie in de zin van de Wajong.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten om de Wajong-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep, voor zover dit ziet op de weigering appellante een Wajong-uitkering toe te kennen, niet slaagt.
4.1.
Vooropgesteld wordt dat, omdat ook een inhoudelijke toets van bestreden besluit 1 voorligt, de vraag of appellante met de aanvraag van 26 februari 2021 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft aangedragen, geen bespreking behoeft.
4.2.
Een betrokkene heeft recht op een Wajong-uitkering als hij jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong of dat alsnog binnen vijf jaar nadien wordt op grond van het tweede lid. Daarvan is sprake als een betrokkene geen arbeidsvermogen heeft. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft een betrokkene geen arbeidsvermogen als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. De beoordeling van het arbeidsvermogen is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.3.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op
16 december 2016 en in de periode van vijf jaar daarna arbeidsvermogen heeft. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is dus niet alleen de medische situatie van appellante op
13 december 2019 van belang.
Medische beoordeling
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De stelling van appellante dat de conclusie van de verzekeringsarts strijdig is met de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, leidt niet tot een ander oordeel. In het kader van de volledige heroverweging in bezwaar is het mogelijk dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot een dergelijke andere conclusie komt. Niet in geschil is dat appellante op haar achttiende verjaardag en in de periode daarna lichamelijke en psychische beperkingen ondervond, onder meer vanwege een mishandeling door haar vader in december 2015 en in verband met een verstandelijke beperking. De verzekeringsartsen hebben in hun rapporten voldoende gemotiveerd dat appellante met deze beperkingen niettemin in staat kan worden geacht gedurende ten minste een periode van een uur aaneengesloten te werken en ten minste vier uur per dag belastbaar is. Ook de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort heeft bovendien geconcludeerd dat dit op achttienjarige leeftijd het geval was. Er is daarbij geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de pijnklachten van appellante zijn onderschat. Appellante heeft betwist dat haar pijnklachten niet zouden zijn te verklaren vanuit een medisch substraat. Zij heeft deze stelling echter niet onderbouwd. Deze stelling van appellante is ook in strijd met de voorhanden zijnde medische informatie. Uit neurologisch onderzoek in 2021 en 2022 is gebleken dat de pijnklachten van appellante niet door een neurologische oorzaak kunnen worden verklaard. De reumatoloog heeft voorts op 18 maart 2022 de vermoedelijke diagnose fibromyalgie bevestigd. De verzekeringsartsen hebben bij eigen onderzoek ook geen objectieve afwijkingen vastgesteld. De verzekeringsarts heeft verder de gestelde toename van de nekklachten en hoofdpijn onderzocht. Appellante was al bekend met nekklachten, waarvoor zij fysiotherapie kreeg. De hoofdpijn heeft zij bij de eerste aanvraag niet genoemd. De verzekeringsarts heeft toegelicht dat als er eerder wel sprake was van hoofdpijn, dit blijkbaar destijds geen groot probleem was en als dit nu wel zo is, dit in ieder geval niet kan worden toegeschreven aan het trauma (de mishandeling door vader). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar geconcludeerd dat van een geobjectiveerde verslechtering niet is gebleken.
4.5.
De in hoger beroep ingezonden nadere stukken, waaronder de afsluitrapportage van
29 februari 2024 van Stevig waarin is geconcludeerd dat traumabehandeling niet tot het gewenste resultaat heeft geleid voor appellante, leiden niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn reactie dat uit deze stukken geen andere of nieuwe medische feiten blijken over de situatie in het achttiende levensjaar van appellante en de periode van vijf jaar daarna. Het gegeven dat de gemeente appellante gedeeltelijk heeft vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen in het kader van de Participatiewet, speelt geen rol in deze beoordeling omdat de gemeente een ander toetsingskader hanteert dan de Wet Wajong.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundigen dat appellante basale werknemersvaardigheden heeft en de taak handmatig afwassen kan uitvoeren. Wat appellante heeft aangevoerd over haar arbeidsverleden is een herhaling van wat zij hierover in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgrond afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze grond niet slaagt. De beroepsgrond dat appellante de taak handmatig afwassen niet kan uitvoeren en ook niet in staat is om de normale huishoudelijke werkzaamheden te verrichten, slaagt evenmin. Het Uwv heeft hierover terecht opgemerkt dat appellante deze stellingen niet nader heeft onderbouwd. Bovendien stroken deze stellingen niet met het in het rapport van de verzekeringsarts vermelde dat appellante doordeweeks alleen woont in een woongemeenschap en ADL-zelfstandig is.
4.7.
Appellante heeft in hoger beroep een expertise van 14 februari 2024 van Van Amelsfoort ingebracht waarin Van Amelsfoort heeft geconcludeerd dat appellante op achttienjarige leeftijd onvoldoende basale werknemersvaardigheden had, omdat zij moeite had met het uitvoeren van opdrachten en met name ook herhalen daarvan, moeite met afspraken nakomen, met de omgang met leidinggevende en collega’s en met plannen, waarvoor intensief persoonlijke begeleiding minimaal nodig was. Deze conclusie wordt niet gevolgd. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 september 2020 blijkt dat het Uwv met al deze omstandigheden rekening heeft gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder in zijn rapport van 11 maart 2024 terecht opgemerkt dat Van Amelsfoort ook niet heeft onderbouwd dat appellante op achttienjarige leeftijd meer beperkingen had, dan het Uwv heeft aangenomen.
4.8.
Ter zitting heeft appellante een zestal uitspraken van de Raad opgesomd, die volgens haar analoog van toepassing zijn op haar zaak. Voor zover appellante hiermee heeft beoogd een beroep op het gelijkheidsbeginsel te doen, slaagt dit beroep niet. Van belang is dat een beoordeling in het kader van de Wajong op het individu is toegesneden en dat de resultaten van zo’n onderzoek als regel geen betekenis hebben voor een ander. Dat het Uwv in de door haar genoemde zaken het aannemen van arbeidsvermogen onvoldoende heeft gemotiveerd dan wel een onvoldoende motivering heeft gegeven voor het standpunt over de duurzaamheid van het ontbreken van het arbeidsvermogen, geeft de Raad geen aanleiding om in het geval van appellante tot een ander oordeel te komen.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellante op [geboortedatum] 2016 en in de periode van vijf jaar daarna beschikte over arbeidsvermogen en om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken. De vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is, kan daarom onbeantwoord blijven. De stelling van Van Amelsfoort in zijn aanvullende rapport van 1 maart 2024 dat, gelet op de ontslagrapportage van Stevig, kan worden gesteld dat het ontbreken van arbeidsvermogen nu wel duurzaam is, daargelaten dat deze stelling niet ziet op de periode in geding, behoeft daarom geen bespreking.
Proceskosten in beroep
4.10.
Appellante heeft verder gesteld dat de rechtbank verzuimd heeft een vergoeding van de door appellante in beroep gemaakte reiskosten toe te kennen. Deze grond slaagt. Uit de door appellante in beroep overgelegde proceskostenformulieren blijkt namelijk dat appellante hierom verzocht heeft.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op 4.10 slaagt het hoger beroep en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarin heeft nagelaten het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante inzake de beroepen tegen beide bestreden besluiten in verband met de door haar gemaakte reiskosten voor de zittingen van 3 februari 2022 en 12 juli 2022. De Raad zal het Uwv veroordelen tot het vergoeden van deze reiskosten van tweemaal € 14,-. De aangevallen uitspraak, voor zover deze verder door appellante is aangevochten, zal voor het overige worden bevestigd. Dit betekent dat de weigeringen van de Wajong-uitkering in stand blijven.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in hoger beroep heeft moeten maken. In de omstandigheid dat appellante op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk wordt gesteld wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht het bedrag van de proceskosten te matigen en de vergoeding voor verleende rechtsbijstand vast te stellen op
€ 875,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en met wegingsfactor 0,5).
7. Omdat de aangevallen uitspraak Raad op procedurele gronden zal worden vernietigd, bestaat er grond om het in hoger beroep door appellante betaalde griffierecht te vergoeden. Onder toepassing van artikel 8:114 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad aanleiding te bepalen dat het griffierecht door de griffier aan appellante wordt vergoed. De Raad overweegt hiertoe dat de vernietiging van de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet is ingegeven door de onrechtmatigheid van het bestreden besluit.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is nagelaten het Uwv te veroordelen in de reiskosten van appellante;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv aanvullend in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 28,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 875,-, zijnde in totaal € 903,-;
- bepaalt dat de griffier aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) R. Jansen