Uitspraak
SAMENVATTING
Wajong-uitkering toe te kennen.
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
Inleiding
Wajong-uitkering toe te kennen.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante, geboren op [geboortedatum] 1991, stelde dat zij op de dag dat zij achttien jaar werd, geen arbeidsvermogen had en daarom als jonggehandicapte moest worden aangemerkt. Het Uwv had echter vastgesteld dat er onvoldoende gegevens waren om te concluderen dat appellante op 7 februari 2009 geen arbeidsvermogen had. De Raad volgde het standpunt van het Uwv en oordeelde dat appellante niet duurzaam arbeidsongeschikt was.
Het procesverloop begon met een aanvraag voor een Wajong-uitkering die appellante op 25 november 2020 indiende. Na een medisch onderzoek door het Uwv werd haar aanvraag op 30 april 2021 afgewezen. Het bezwaar dat appellante hiertegen indiende, werd door het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 19 april 2022. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij werd bijgestaan door haar advocaat, mr. W.H.A. Bos. De zitting vond plaats op 13 maart 2024, waarbij het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. D.W.C. Jacobs.
De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de aanvraag van appellante een laattijdige aanvraag was, wat de bewijslast bij haar legde. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat appellante op haar achttiende jaar geen arbeidsvermogen had. De argumenten van appellante werden niet overtuigend bevonden, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor de weigering van de Wajong-uitkering in stand bleef. Appellante kreeg geen vergoeding voor haar proceskosten en het griffierecht.