ECLI:NL:CRVB:2024:8

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2024
Publicatiedatum
4 januari 2024
Zaaknummer
22/2270 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigeringen tot toekenning van WIA- en ZW-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

Op 4 januari 2024 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummers 22/2270 WIA en 22/2271 ZW. De zaak betreft de weigeringen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering en een ZW-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 12 november 2016 ziekmeldde met lichamelijke en psychische klachten, had eerder een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv concludeerde dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit na heroverweging.

De rechtbank Midden-Nederland heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant was het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 23 november 2023 is appellant verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de ingediende stukken en het deskundigenrapport van 4 mei 2021, waarin werd geconcludeerd dat appellant beperkingen heeft, maar dat deze niet in de weg staan aan de geschiktheid voor de geselecteerde functies.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht de medische rapportages heeft gevolgd en dat de deskundige overtuigend heeft gemotiveerd dat de beperkingen van appellant zijn opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 maart 2019. De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank de bestreden besluiten terecht in stand heeft gelaten, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

22/2270 WIA, 22/2271 ZW
Datum uitspraak: 4 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
30 juni 2022, 19/5165 en 20/1816 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

De zaak met nummer 22/2270 WIA gaat om de vraag of het Uwv terecht appellant geen WIA-uitkering heeft toegekend. De zaak met nummer 22/2271 ZW gaat over de vraag of het Uwv terecht appellant geen ZW-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.B. Wits, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van de wettelijke rente. Bij brief van 28 juli 2022 heeft mr. J.P. Volk, advocaat, zich namens appellant gesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Volk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als kok voor 37,93 uur per week. Op 12 november 2016 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 16,71%. Het Uwv heeft bij besluit van 25 maart 2019 geweigerd appellant met ingang van 10 november 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 7 november 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 25 maart 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat na heroverweging onvoldoende geschikte functies en/of arbeidsplaatsen resteren. Hij heeft opnieuw functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen – te weten die van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), productiemedewerker machinaal inpakken (SBC-code 111175) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 242030) – de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 14,75%.
1.3.
Appellant heeft zich per 27 mei 2019 ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 31 oktober 2019 heeft hij het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 27 mei 2019 geschikt geacht voor de drie (onder 1.2 genoemde) functies die aan de WIA-beoordeling ten grondslag zijn gelegd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 december 2019 geweigerd appellant per 27 mei 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen.
1.4.
Bij besluit van 9 april 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 17 december 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en daarmee deze besluiten in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
Op 4 mei 2021 heeft psychiater drs. J.K. van der Veer (deskundige) aan de rechtbank gerapporteerd. De deskundige komt tot de conclusie dat bij appellant sprake is van een persisterende aanpassingsstoornis met een gemengde stoornis van emoties en gedrag, met als aandachtspunt een cultuurgebonden bezetenheid. Volgens de deskundige komt deze conclusie grotendeels overeen met de eerder door psychiater drs. S. Berk gestelde diagnose van een ongespecificeerde aanpassingsstoornis. Hoewel de aanpassingsstoornis binnen de psychiatrie gezien wordt als een lichte stoornis en zelden aanleiding geeft voor beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren, kunnen er bij appellant gezien de samenhang tussen de aanpassingsstoornis en de cultuurgebonden bezetenheid, het beperkte inzicht en laag gemiddeld ingeschatte IQ toch enige beperkingen vanuit psychiatrisch perspectief worden aangenomen. Appellant is beperkt in het uiten van eigen gevoelens, omgaan met conflicten en samenwerken en is aangewezen op een duidelijk structuur met begeleiding, zonder een hoog handelingstempo. Het is aannemelijk dat deze beperkingen ook rond de data van 10 november 2018 en 27 mei 2019 aanwezig waren. In zijn aanvullende schriftelijke reactie van 28 februari 2022 geeft de deskundige aan dat de door hem aangenomen beperkingen grotendeels overeenkomen met de FML van 11 maart 2019. Wat betreft de door hem in het rapport van 4 mei 2021 beschreven beperking dat appellant is aangewezen op een duidelijke structuur met begeleiding merkt hij op dat dit is gebaseerd op het feit dat appellant tijdens het onderzoek een paar maal heeft aangegeven met het gesprek te willen stoppen en door het bieden van structuur en begeleiding bereid was het gesprek te continueren. De beperking komt dus voort uit de eigen waarneming van de deskundige en niet vanuit de systematiek van de FML, waarbij nog opgemerkt dient te worden dat er geen sprake is van de in de FML genoemde voorwaarde (item 1.9.3) dat er sprake moet zijn van een rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en er sprake moet zijn van een intensieve begeleiding. De deskundige merkt ten slotte op dat hij de vraag, wat dit betekent voor de belastbaarheid voor arbeid van appellant, overlaat aan de deskundigheid van de verzekeringsarts.
2.2.
De rechtbank heeft op basis van de beschikbare medische rapportages vastgesteld dat de omschrijving van de houding en presentatie door appellant en zijn psychische klachten door de verschillende artsen in grote lijnen overeenkomen. Echter, de daaraan verbonden diagnose verschilt. Gelet op de bevindingen en conclusies van de deskundige, die de rechtbank tot de hare maakt, vindt de rechtbank dat de medische beperkingen ten aanzien van arbeid, zoals neergelegd in de FML van 11 maart 2019 voldoende rekening houden met de klachten en beperkingen van appellant. De conclusies van de deskundige vloeien logisch voort uit zijn gehouden onderzoek. Ook sluiten zij aan bij de eerdere bevindingen van psychiater Berk en de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep).
2.3.
Appellant heeft geen gronden gericht tegen de functies die aan de WIA-beoordeling ten grondslag zijn gelegd. Deze functies blijven binnen de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 10 maart 2019. De rechtbank is daarom van oordeel dat het Uwv appellant terecht in staat acht deze functies te verrichten met ingang van 10 november 2018 en 27 mei 2019.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte het gebrekkige deskundigenrapport van 4 mei 2021 tot het hare heeft gemaakt. De rechtbank meent ten onrechte dat de conclusies van de deskundige logisch voortvloeien uit het gehouden onderzoek. Op een cruciaal punt is dit immers niet het geval: op pagina 15 van zijn rapport beschrijft hij als beperking: "Is aangewezen op een duidelijke structuur met begeleiding, […]", zonder deze beperking mee te nemen in zijn conclusies. Met een niet te volgen redenering schrijft de deskundige in een brief van 28 februari 2022 deze beperking weg. Als met deze geconstateerde beperking wél rekening wordt gehouden, dan zal dit tot gevolg hebben dat de geduide functies komen te vervallen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht de bestreden besluiten over de weigeringen tot toekenning van een WIA-uitkering en een ZW-uitkering in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De Raad stelt vast dat het uitgebrachte deskundigenrapport betrekking heeft op beide data in geding (10 november 2018 en 27 mei 2019). Naar vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. Het deskundigenrapport van 4 mei 2021 geeft, gelezen in samenhang met de aanvullende reactie van de deskundige van 28 februari 2022, blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. In de aanvullende reactie van 28 februari 2022 heeft de deskundige nader gemotiveerd dat wat in het rapport van 4 mei 2021 is opgemerkt ten aanzien van structuur en begeleiding voortkomt uit zijn eigen waarneming en niet vanuit de systematiek van de FML. De deskundige geeft aan dat er naar zijn mening geen sprake is van de in de FML genoemde voorwaarde (item 1.9.3) dat er sprake moet zijn van een rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en er sprake moet zijn van een intensieve begeleiding. Daarbij merkt hij nadrukkelijk op dat hij, wat dit betekent voor de belastbaarheid voor arbeid van betrokkene, overlaat aan de deskundigheid van de verzekeringsarts. De Raad acht hiermee navolgbaar gemotiveerd dat de deskundige nooit heeft bedoeld om aan zijn opmerking over structuur en begeleiding een beperking in de zin van de FML te koppelen. Dit is ook in lijn met het antwoord dat hij in het rapport van 4 mei 2021 geeft op vraag 3a, dat de beperkingen zoals door hem uiteengezet overeenkomen met de in de FML van 11 maart 2019 opgenomen beperkingen. Hieruit volgt dat de deskundige volledig instemt met de in de FML van 11 maart 2019 opgenomen beperkingen.
4.2.
Dat wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat, op de data in geding, de in het kader van de Wet WIA-beoordeling geselecteerde functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), productiemedewerker machinaal inpakken (SBC-code 111175) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 242030) in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.
4.3.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad geen aanleiding een deskundige in te schakelen.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigeringen tot toekenning van een WIA-uitkering en een ZW-uitkering in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.
6. Nu de aangevallen uitspraak wordt bevestigd bestaat er geen aanleiding voor veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) E.X.R. Yi

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Artikel 19, eerste lid, van de ZW
De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
Artikel 19, vierde lid, van de ZW
Voor de toepassing van deze wet worden onder ziekte mede verstaan gebreken.