ECLI:NL:CRVB:2024:788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
23/224 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uwv op 39,14% per 1 februari 2020. Appellant, die voorheen als productiemedewerker werkte, heeft zich ziekgemeld met diverse klachten, waaronder rug-, heup- en knieklachten. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij medische en arbeidskundige rapporten zijn betrokken, is de mate van arbeidsongeschiktheid verlaagd. Appellant is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld. De Raad oordeelt dat de medische rapporten zorgvuldig zijn opgesteld en dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft deze beslissing. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen alle relevante klachten van appellant in hun beoordeling hebben meegenomen en dat de belastbaarheid van appellant correct is vastgesteld.

De Raad heeft ook de argumenten van appellant over zijn beperkingen in de werkomgeving en de noodzaak van een toilet op korte afstand beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat er geen medische onderbouwing is voor deze stellingen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en de beslissing van het Uwv om de WIA-uitkering van appellant op 39,14% vast te stellen. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/224 WIA
Datum uitspraak: 17 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 december 2022, 21/1857 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 februari 2020 heeft vastgesteld op 39,14%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op 39,14%.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J.M. Cliteur, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 januari 2024. Appellant is verschenen en bijgestaan door mr. Cliteur. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor 32,35 uur per week. Op 19 februari 2007 heeft hij zich ziekgemeld met rug-, heup- en linkerknieklachten. Het Uwv heeft appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van
19 februari 2007 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Laatstelijk ontving appellant een vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 64,09%.
1.2.
Appellant heeft zich op 1 februari 2020 bij het Uwv gemeld met toegenomen linkerheupklachten. Voorts met nieuwe klachten van vaak plassen, opboeren, rechterschouder- en rechtervoetklachten en verhoogde cholesterol. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 23 februari 2021 appellant meegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 februari 2020 is gewijzigd naar 39,14% en dat de vervolguitkering per 1 mei 2021 verlaagd wordt.
1.3.
Bij besluit van 23 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De verzekeringsartsen hebben alle klachten van appellant en de informatie van de behandelaars betrokken in hun beoordeling. De verzekeringsartsen hebben bovendien eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden uitgelegd hoe hun beoordeling tot stand is gekomen.
2.2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant juist is vastgesteld door de verzekeringsarts. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 februari 2021 heeft de verzekeringsarts beperkingen opgenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren, fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. In de FML is appellant vanwege het continue opboeren beperkt bevonden ten aanzien van het werken in een representatieve functie waarbij er sprake is van frequente klantcontacten. Ook is in de FML opgenomen dat een toilet in de (directe/gebruikelijke) omgeving van de werkplek moet zijn. De verzekeringsarts heeft in haar rapport gemotiveerd dat appellant zijn plas kan ophouden bij aandrang. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd daarom geen reden gezien om aan te nemen dat het toilet maximaal op 25 meter afstand kan zijn en dat appellant in het geheel beperkt moet worden geacht om met collega’s te werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 4 juni 2021 uiteengezet waarom de conclusie van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellant in stand kan blijven. De medische informatie geeft geen aanwijzingen voor geobjectiveerde toegenomen afwijkingen ten aanzien van de linkerheup en rechterschouder. Gelet hierop en op de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om meer beperkingen aan te nemen voor de linkerheup en rechterschouder. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de verzekeringsarts, gelet op de medische informatie, ook voldoende rekening gehouden met de nieuwe klachten van appellant: het opboeren, jicht, LUTS-klachten (Lower urinary tract symptoms) en scrotumpijn.
2.2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft uitgelegd waarom de in beroep overgelegde stukken geen reden vormen om meer beperkingen aan te nemen. Uit de
rapporten blijkt volgens het Uwv dat appellant pas ruim een jaar na de datum in geding voor het eerst door de revalidatiearts A. Mert is gezien. Daarnaast heeft het Uwv gesteld dat appellant onjuiste conclusies uit de rapporten van Mert trekt. Volgens appellant blijkt hieruit namelijk dat hij niet kan reiken en dat voorover buigen veel moeite kost, maar volgens het Uwv zijn dit slechts bevindingen van appellant zelf die in het rapport van 20 september 2021 worden genoemd, en zijn het geen bevindingen van de onderzoeker. Ook heeft het Uwv opgemerkt dat de onderzoeker ten aanzien van de beperking op ‘reiken’ hoogstwaarschijnlijk niet het begrip ‘reiken’ in CBBS-termen heeft gehanteerd. Voor het werken boven schouderhoogte is appellant al beperkt geacht. Ook de mededeling ‘dat er aanwijzingen zijn voor een reactie depressie’ betekent niet dat er beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren zouden moeten gelden. De rechtbank heeft deze motivering van het Uwv kunnen volgen en heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat deze rapporten tot andere beperkingen hadden moeten leiden.
2.3.
De rechtbank heeft zich kunnen vinden in het oordeel van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft berekend dat appellant op
1 februari 2020 met de middelste van de geselecteerde functies 60,86% kan verdienen van het loon dat hij voorheen verdiende als productiemedewerker, zodat appellant voor de overige 39,14% arbeidsongeschikt is.
2.4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de WIA-uitkering van appellant per
1 februari 2020 terecht heeft bepaald op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 39,14%.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat als gevolg van zijn fysieke problemen hij niet in staat kan worden geacht te werken in een omgeving waarin hij frequent contact met collega’s heeft. Het continue opboeren maakt niet alleen geen representatieve functie mogelijk maar ook het werken in de omgeving van collega’s sociaal gezien onmogelijk. Gelet op zijn urinewegproblemen moet een toilet aanwezig zijn op maximaal 25 meter in combinatie met belemmeringen aan zijn rechtervoet, omdat hij feitelijk incontinent is voor urine. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij beperkt is op reiken gelet op de bevindingen van de revalidatiearts Mert van 20 september 2021 en
26 januari 2022. Omdat er twijfel is aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid, verzoekt appellant om inschakeling van een onafhankelijk deskundige.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 39,14% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Het geding spitst zich toe op de vraag of het Uwv met de aangenomen beperkingen in de FML van 9 februari 2021 voldoende rekening heeft gehouden met de medische situatie van appellant. De gronden van appellant richten zich op het opboeren, de urinewegproblemen en het reiken.
4.3.
De conclusies en de overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.1.
Het standpunt van appellant dat door het continue opboeren niet alleen geen representatieve functie voor hem mogelijk is, maar ook het werken in de omgeving van collega’s sociaal gezien onmogelijk is, slaagt niet. De MDL-arts heeft in het rapport van
9 januari 2020 over het opboeren het volgende geconcludeerd: opboeren zonder afwijkingen bij OGD (oesofago-gastro-duodennoscopie) en niet reagerend op PPI (maagzuurremmers), d.d. aerofagie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 4 juni 2021 overwogen dat gelet op deze informatie bij het opboeren/ructus geen sprake is van een geobjectiveerde ernstige onderliggende maag- en darmaandoening. De klachten zijn door de MDL-arts als functionele aandoening geduid waarvoor ademhalingsoefeningen via een logodepiste zijn geadviseerd en appellant is terugverwezen naar de huisarts. Door appellant in de FML vanwege het continue opboeren te beperken ten aanzien van het werken in een representatieve functie waarbij er sprake is van frequente klantcontacten, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geoordeeld dat appellant hiermee in voldoende mate tegemoet is gekomen. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hoewel begrijpelijk is dat appellant zich vanwege het opboeren sociaal belemmerd voelt in een werkomgeving is er geen onderbouwing voor zijn stelling dat hij hierdoor in het geheel niet met collega’s kan werken.
4.3.2.
Het standpunt van appellant, dat gelet op zijn urinewegproblemen en belemmeringen aan zijn rechtervoet een toilet aanwezig moet zijn op maximaal 25 meter, slaagt ook niet. In het rapport van 9 februari 2021 heeft de verzekeringsarts onder anamnese vermeld dat appellant bij de uroloog is geweest en deze heeft geen afwijkingen gevonden. Voorts is onder het kopje vaak plassen vermeld dat appellant bij aandrang de plas kan ophouden, maar dat het pijn doet. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 19 februari 2021 blijkt dat er overleg is geweest met de verzekeringsarts over de toelichting in de FML: het toilet moet in de (directe/gebruikelijke) omgeving van de werkplek zijn. De verzekeringsarts heeft te kennen gegeven dat een toilet niet direct op de werkplek gesitueerd hoeft te zijn, maar dat appellant gebruik kan maken van een toilet op loopafstand van de werkplek. In bezwaar heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 21 juni 2021 vermeld dat door de arbeidskundig analist is toegelicht dat in de geselecteerde functies de toiletten zich onderscheidenlijk op maximaal 50 meter, 25 meter en tussen de 50 en 75 meter afstand tot de werkplek bevinden. Appellant heeft niet met medische stukken onderbouwd dat een toilet op maximaal 25 meter aanwezig moet zijn. Gelet op het voorgaande is de belastbaarheid ten aanzien van de urinewegproblemen juist vastgesteld en is er geen twijfel aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. Appellant is terecht in staat geacht om gebruik te kunnen maken van de toiletten tot 75 meter afstand.
4.3.3.
Het standpunt van appellant dat hij beperkt is op reiken, slaagt evenmin. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 9 februari 2021 blijkt dat appellant op 20 juli 2020 lichamelijk is onderzocht. De verzekeringsarts heeft appellant in de FML beperkt geacht op item 5.7.1 (boven schouderhoogte actief zijn) voor zijn rechteram. Er is specifiek naar de schouderfunctie gekeken en aan de linkerschouder werden geen bewegingsbeperkingen geobjectiveerd. In het rapport van Revalis van 20 september 2021 van revalidatiearts Mert is vermeld: “naar hoge plank reiken (niet in staat)”. Door het Uwv is terecht gesteld dat dit geen bevinding van de onderzoeker is maar een weergave van appellant zelf over zijn somatisch functioneren. Uit het rapport van de revalidatiearts blijkt dat bij onderzoek aan de bovenste extremiteiten de abductie van de linkerarm beperkt is door pijn. Dat is het naar boven bewegen van de arm en dus niet “reiken” als bedoeld in CBBS-termen. Gelet hierop was er voor de verzekeringsarts terecht geen aanleiding om een beperking ten aanzien van reiken in de FML aan te nemen.
4.4.
Omdat er geen twijfel is aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid, wordt het verzoek om een onafhankelijk deskundige in te schakelen, afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 39,14% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.