ECLI:NL:CRVB:2024:778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
20/3898 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich op 15 april 2016 ziekmeldde met psychische klachten. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op minder dan 35% met ingang van 19 april 2019, wat leidde tot het beëindigen van haar WIA-uitkering na afloop van de loongerelateerde periode op 13 juni 2020. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat haar beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren onderschat.

Tijdens de zitting op 23 november 2022 is appellante verschenen, bijgestaan door haar advocaat, en heeft het Uwv zich laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. De Raad heeft een deskundige benoemd die op 23 oktober 2023 een rapport heeft uitgebracht. Deze deskundige concludeerde dat appellante geen ernstige psychische problematiek had en dat de beperkingen in de FML adequaat waren vastgesteld. De Raad heeft het oordeel van de deskundige gevolgd en vastgesteld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op minder dan 35% heeft vastgesteld.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van gronden, en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,-. Tevens moet het Uwv het door appellante betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische onderbouwing bij besluiten over arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in het proces.

Uitspraak

20 3898 WIA

Datum uitspraak: 10 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 november 2020, 19/3185 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgever)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.M. Meis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgever heeft L.B.J. Vrolijk een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.W.C. Jacobs. Werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Gomes.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 23 oktober 2023 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 november 2023, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 november 2023 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 november 2023 aan de Raad gestuurd.
Appellante heeft gereageerd op het deskundigenrapport.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als apothekersassistente voor 23,91 uur per week. Zij heeft zich op 15 april 2016 ziekgemeld met psychische klachten. Met ingang van 13 april 2018 tot en met 12 juni 2020 heeft het Uwv haar een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend naar een mate van 100% arbeidsongeschiktheid.
1.2.
In verband met een herbeoordeling op verzoek van de (ex-)werkgever heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer voldoet aan de criteria voor geen benutbare mogelijkheden en belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 3 april 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 32,12%. Bij besluit van
18 april 2019 heeft het Uwv meegedeeld dat appellante vanaf 19 april 2019 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen, namelijk voor 32,12% arbeidsongeschikt. Voorts is meegedeeld dat appellante tot en met 12 juni 2020 de haar toegekende loongerelateerde uitkering krijgt en dat zij vanaf 13 juni 2020 geen WIA-uitkering meer krijgt, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 november 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 31 oktober 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 1 november 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Het Uwv was bekend met de psychische en fysieke klachten van appellante in verband waarmee de verzekeringsarts beperkingen heeft opgenomen in de FML. Deze beperkingen zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven. Appellante heeft in beroep een expertise ingediend, opgesteld door
P.J.A.J. van Amelsfoort, verzekeringsarts, en M. Overduin, arbeidsdeskundige. In reactie op de expertise van verzekeringsarts Van Amelsfoort heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen redenen zijn voor het aannemen van zwaardere beperkingen in alle rubrieken van de FML. Anders dan in het arrest Korošec is hier geen sprake van een noodzaak tot herstel van equality of arms omdat appellante voldoende mogelijkheid heeft gekregen en daarvan ook gebruik heeft gemaakt, om stukken, waaronder nadere medische gegevens, naar voren te brengen om het standpunt van de verzekeringsarts te betwisten. Dat appellante het niet eens is met de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is onvoldoende om zodanige twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig te achten dat benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige is aangewezen. Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de voorgehouden functies in overeenstemming met de belastbaarheid van appellante zoals vastgelegd in de FML van 3 april 2019. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht met ingang van 19 april 2019 (datum in geding) vastgesteld op minder dan 35%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar beperkingen in de FML zijn onderschat en dat ten onrechte voorbij is gegaan aan de conclusies van het door haar in beroep overgelegde verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig rapport van het Expertise Instituut. Appellante heeft verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen omdat het door haar overgelegde rapport en dat van het Uwv gelijkwaardige rapporten zijn en deze conflicteren met elkaar.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 april 2019 (datum in geding) heeft vastgesteld op minder dan 35% wat ertoe leidt dat appellante na afloop van de loongerelateerde periode op 13 juni 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
4.2.
Bij de Raad is mede gelet op de in beroep ingebrachte expertise van Van Amelsfoort twijfel ontstaan over de vraag of het Uwv de beperkingen van appellante juist heeft vastgesteld. Daarom heeft de Raad een deskundige geraadpleegd.
4.3.
De door de Raad ingeschakelde verzekeringsarts heeft in een rapport van 23 oktober 2023 gerapporteerd dat er bij appellante sprake is van recidiverende depressieve klachten. Uit de informatie van de behandelend sector als ook het dagverhaal dat in het rapport van de verzekeringsarts van 3 april 2019 is beschreven blijkt geen onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. De deskundige heeft geconcludeerd dat uit informatie van de behandelend sector blijkt dat er geen sprake was van een ernstige psychische problematiek. Daarbij is betrokken dat in februari 2019 de behandeling bij de behandelende instantie is gestopt. Dat er op de datum in geding nog steeds sprake is van psychiatrische problematiek met daaruit voortkomende beperkingen is door de verzekeringsartsen van Uwv onderkend. Met de beperkingen in de FML zoals opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren heeft de deskundige zich kunnen verenigen. De deskundige ziet geen aanleiding de conclusies van Van Amelsfoort te volgen, nu zijn onderzoek acht maanden na de datum in geding heeft plaatsgevonden, terwijl het door hem geconstateerde ernstiger beeld niet uit de informatie van februari 2019 van de behandelaar naar voren komt. Deze informatie en de onderzoeksgegevens van de verzekeringsartsen geven geen aanknopingspunten voor de door Van Amelsfoort geadviseerde extra beperkingen. Hoewel er bij lichamelijk onderzoek geen duidelijke afwijkingen werden gevonden en er ook geen sprake was van een medisch onderliggend substraat heeft de verzekeringsarts voor de lichamelijke klachten lichte beperkingen vastgesteld. De deskundige heeft deze beperkingen onderschreven, zij het dat ook het zwaar duwen of trekken (item 4.13.1) als beperkt moet worden aangenomen zoals geconcludeerd was in het medisch onderzoeksverslag van 3 april 2019, maar ten onrechte niet is opgenomen in de FML. De deskundige ziet gelet op de ernst van de klachten en met de in de FML opgenomen beperkingen geen reden voor een urenbeperking op energetische of preventieve gronden. Dat werkhervatting zal leiden tot een toename van klachten, zoals Van Amelsfoort stelt, is voor de deskundige geen reden om een urenbeperking aan te nemen, zeker niet waar het gaat om passende arbeid. Verwacht mag worden dat, zo er een toename van klachten op zou treden als gevolg van het na jaren weer aan het werk gaan, deze tijdelijk van aard zal zijn, waarna waarschijnlijk gewenning zal optreden aan de nieuwe situatie.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 8 november 2023 de FML aangepast conform het advies van de deskundige. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 16 november 2023 de voorbeeldfuncties beoordeeld aan de hand van de gewijzigde FML en vastgesteld dat deze functies nog steeds passend zijn.
4.5.
Appellante heeft meegedeeld geen opmerkingen te hebben over het rapport van de deskundige.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Het Uwv heeft het oordeel van de deskundige overgenomen en de FML daarmee in overeenstemming gebracht. Appellante heeft in reactie op het deskundigenrapport geen opmerkingen ingebracht. De Raad gaat daarom uit van de juistheid van de FML van 8 november 2023. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de in bezwaar geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellante. Dit is voldoende toegelicht in de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 april 2019, 1 november 2019 en 16 november 2023. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat op 19 april 2019 de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Dat leidt ertoe dat het Uwv de WIA-uitkering met ingang van 13 juni 2020, na afloop van de loongerelateerde WGA-periode, op juiste gronden heeft beëindigd.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit pas in hoger beroep van een toereikende medische onderbouwing is voorzien. Dit betekent dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 3.500,-. Verder moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) E.X.R. Yi