In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Appellant had zich ziekgemeld met psychische klachten en had een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Na medisch onderzoek door artsen van het Uwv werd vastgesteld dat appellant beperkingen had, maar dat hij met deze beperkingen nog steeds in staat was om zijn eigen werk uit te voeren. Het Uwv besloot op 8 juli 2021 dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het besluit van het Uwv. Appellant was het niet eens met deze uitspraak en ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische gronden ingediend. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en voegde daaraan toe dat om beperkingen aan te nemen, deze geobjectiveerd moesten zijn. Aangezien er geen afwijkingen waren vastgesteld door de artsen van het Uwv, bleef de conclusie staan dat appellant volledig geschikt was voor zijn eigen werk. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen bleef in stand. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagde.