ECLI:NL:CRVB:2024:771

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
23/1965 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en vaststelling van geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Appellant had zich ziekgemeld met psychische klachten en had een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Na medisch onderzoek door artsen van het Uwv werd vastgesteld dat appellant beperkingen had, maar dat hij met deze beperkingen nog steeds in staat was om zijn eigen werk uit te voeren. Het Uwv besloot op 8 juli 2021 dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het besluit van het Uwv. Appellant was het niet eens met deze uitspraak en ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische gronden ingediend. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en voegde daaraan toe dat om beperkingen aan te nemen, deze geobjectiveerd moesten zijn. Aangezien er geen afwijkingen waren vastgesteld door de artsen van het Uwv, bleef de conclusie staan dat appellant volledig geschikt was voor zijn eigen werk. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen bleef in stand. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/1965 WIA
Datum uitspraak: 24 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 mei 2023, 22/3086 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellant per 9 juni 2021 terecht geschikt heeft geacht voor zijn eigen werk en daarom geen WIA-uitkering aan appellant heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I. Oztas, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak ter behandeling aan de orde gesteld op een zitting van 13 maart 2024, waar partijen – met bericht – niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt in WSW-verband als productiemedewerker. Vanaf 26 november 2018 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 12 juni 2019 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 mei 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant met zijn beperkingen nog geschikt is voor zijn eigen werk. Het Uwv heeft overeenkomstig die conclusie bij besluit van 8 juli 2021 bepaald dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 9 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat zij op de hoogte waren van de klachten van appellant waaronder zijn problemen op het vlak van persoonlijk en sociaal functioneren en de lichamelijke klachten. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Ten aanzien van de knieën heeft de arts geen beperkingen vastgesteld en het beeldvormend onderzoek wijst ook niet op beperkingen. Weliswaar heeft de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts J. Klijn in zijn rapport van 19 april 2022 geschreven dat er sprake kan zijn van retropatellaire chondropathie, maar op basis van dit enkele vermoeden kan niet worden aangenomen dat daarvan in het geval van appellant sprake is. Het is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat in de FML van 7 mei 2021 de beperkingen van appellant zijn onderschat. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft, rekening houdend met de FML, de maatgevende arbeid geschikt geacht voor appellant. De arbeidsdeskundige heeft met appellant en de werkgever gesproken over de belasting van de maatgevende arbeid en dit is beschreven in de rapportage van de arbeidsdeskundige van 8 juli 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ziet geen aanleiding om de fysieke belasting belemmerend te achten voor de uitvoering van de maatgevende arbeid, omdat er geen beperkingen zijn aangenomen op die fysieke beoordelingspunten (dynamisch handelen en statische houdingen). Er is in de FML een beperking opgenomen voor het werken in de nacht en in onregelmatige diensten. Appellant stelt dat wisselende diensten deel uitmaakten van zijn werk, maar dit is volgens de arbeidsdeskundige niet gebruikelijk in WSW-arbeid. De werkgever heeft dit ook niet aangegeven en appellant heeft die stelling niet nader onderbouwd. In de rapporten van de arbeidsdeskundige van 8 juli 2021 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 juni 2022 is inzichtelijk gemotiveerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen in de FML, appellant de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan zijn eigen werk. De rechtbank kan zich daarin vinden.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat de primaire arts van het Uwv op basis van de constateringen van verzekeringsarts Klijn, inhoudende dat er sprake kan zijn van retropatellaire chondropathie en dat er sprake is van drukpijn aan de knie, wel degelijk meer beperkingen had moeten aannemen. Het feit dat het beeldvormend onderzoek niet direct wijst op de hiervoor vermelde aandoening, wil niet zeggen dat het is uitgesloten. De primaire arts heeft volgens appellant tevens onvoldoende gemotiveerd waarom er geen beperkingen worden aangenomen op het gebied van
dynamisch- en statisch handelen. Er is dan ook sprake van een motiveringsgebrek. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het werk als productiemedewerker voor appellant geschikt is. Gelet op de hierboven vermelde knieklachten had appellant namelijk niet geschikt dienen te worden geacht voor het eigen werk.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

Medische beoordeling

4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gronden ingediend of zijn standpunt met medische stukken onderbouwd. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak en onderschrijft deze. Hieraan wordt toegevoegd dat de Klijn niet wordt gevolgd in de stelling dat als er niet valt uit te sluiten dat een afwijking aan de knie is, er wel beperkingen hadden moeten worden opgenomen. De Raad overweegt integendeel dat om beperkingen aan te nemen een afwijking juist geobjectiveerd moet worden. Daarvan is geen sprake omdat de beperking niet is waargenomen door de artsen van het Uwv of door behandelend artsen en ook niet op beeldmateriaal zichtbaar is.
Arbeidskundige beoordeling
4.2.
De Raad is tot het oordeel gekomen dat appellant terecht geschikt is geacht voor zijn eigen werk. De arbeidsdeskundige heeft zorgvuldig onderzoek verricht naar het eigen werk door zowel appellant als werkgever hierover te bevragen. De belasting van het werk is vervolgens uitgebreid weergegeven in het rapport van 8 juli 2021. De belasting van het eigen werk overschrijdt de belastbaarheid van appellant niet. Appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van onregelmatige diensten.
4.3.
Aangezien appellant volledig geschikt is voor zijn eigen werk, is er geen aanleiding voor de toekenning van een WIA-uitkering.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat het besluit waarbij de WIA-uitkering is geweigerd in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M. Korver