ECLI:NL:CRVB:2024:760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
22/945 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om bijstand op grond van de Participatiewet door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van aanvragen om bijstand op grond van de Participatiewet door het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen. De appellanten, die in bijstandbehoevende omstandigheden zouden verkeren, hebben niet kunnen aantonen dat zij aan de voorwaarden voor bijstandsverlening voldeden. De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten geen plausibele verklaringen hebben gegeven voor de late uitschrijving van hun koeriersbedrijf bij de Kamer van Koophandel en voor de nachtelijke betalingen bij tankstations. De eerdere aanvragen om bijstand zijn afgewezen omdat appellanten niet duidelijk hebben gemaakt hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de eerdere uitspraken bevestigd, waarbij is overwogen dat appellanten onvoldoende informatie hebben verstrekt over hun financiële situatie en dat er veel onduidelijkheid bestond over hun inschrijving bij de KvK. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bekrachtigd, wat betekent dat de appellanten geen gelijk hebben gekregen. De Raad heeft ook opgemerkt dat de toekenning van bijstand op een later moment niet betekent dat de eerdere aanvragen ten onrechte zijn afgewezen, aangezien de omstandigheden wezenlijk anders waren. De conclusie is dat de hoger beroepen niet slagen en dat appellanten geen proceskostenvergoeding ontvangen.

Uitspraak

22/945 PW-PV en 22/946 PW-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 februari 2022, 21/1731 en 20/7769 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen (college)
Datum uitspraak: 2 april 2024
Zitting heeft: A.M. Overbeeke
Griffier: S. Ploum
Voor appellanten is verschenen mr. A. Darrazi, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. C.B.M. Peters.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken. Dat betekent dat appellanten geen gelijk krijgen.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
22/946 PW: aanvraag 19 september 2019
Appellanten hebben op 19 september 2019 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet.
Bij besluit van 23 januari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juni 2020 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat appellanten niet duidelijk hebben gemaakt op welke manier zij voorafgaand aan de aanvraag en in de te beoordelen periode in hun levensonderhoud hebben voorzien. In het bijzonder heeft appellant nagelaten duidelijkheid te verschaffen over de inschrijving in de Kamer van Koophandel (KvK) als eigenaar van een [bedrijf] (van 1 april 2019 tot 20 april 2020), de bijna dagelijkse autoritten in een geleende auto, de betalingen bij tankstations en de bijschrijvingen op de bankrekening. Daarnaast was appellant van 1 november 2018 tot 1 november 2019 in dienst bij het [bedrijf] van zijn schoonvader, waar hij werkzaamheden verrichtte als bezorger, inpakker en schoonmaker. Volgens het college hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat appellanten als aanvragers van bijstand aannemelijk moeten maken dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Appellanten zijn hier niet in geslaagd. Volgens de rechtbank hebben appellanten onvoldoende duidelijkheid verschaft over hun financiële situatie. Er is veel onduidelijkheid blijven bestaan over de in- en uitschrijving van het [bedrijf] van appellant bij de KvK. Zo heeft de bewindvoerder appellanten al op 2 oktober 2019 verzocht om hun bedrijf uit te laten schrijven, maar dit is pas gebeurd op 20 april 2020. Het college heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat appellanten onvoldoende hebben verklaard waarom dit niet eerder dan 20 april 2020 is gerealiseerd. De stelling van appellanten dat zij deze uitschrijving niet konden betalen omdat dit € 0,01 kostte en zij onder bewind stonden is niet aannemelijk geacht, omdat hun bewindvoerder het bedrijf ook had kunnen uitschrijven. Verder heeft appellant geen uitsluitsel gegeven over zijn vele autoritten. Blijkens de overgelegde bankafschriften verrichtte appellant in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag opvallend veel betalingen bij tankstations. De verklaring van appellant, namelijk dat hij daar sigaretten en energiedrankjes kocht, heeft de rechtbank niet aannemelijk geacht. Ook hebben appellanten volgens de rechtbank geen bevredigende verklaring gegeven voor de bijschrijvingen op hun bankrekeningen. Dat appellanten geld hebben ontvangen om te kunnen voorzien in hun levensonderhoud hebben zij niet met controleerbare stukken onderbouwd.
Wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, kort samengevat, dat zij wel aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden, is een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank.
22/945 PW: aanvraag 6 april 2020
Appellanten hebben op 6 april 2020 nogmaals een aanvraag om bijstand ingediend.
Bij besluit van 17 november 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 maart 2021 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun (financiële) situatie en niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. Uit de bankafschriften blijkt dat zij in de periode van 19 december 2019 tot en met 19 maart 2020 bijna dagelijks bijschrijvingen van derden ontvingen. Daarnaast is appellant bijna iedere nacht met een geleende auto onderweg geweest in de omgeving, waarbij hij betalingen deed bij tankstations en verder geld opnam bij een casino en een sloperij. Over deze nachtelijke activiteiten heeft appellant geen plausibele verklaring afgelegd. Er zijn verder bijna geen uitgaven voor levensonderhoud zichtbaar op de bankafschriften.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat appellanten als aanvragers van bijstand aannemelijk moeten maken dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Volgens de rechtbank hebben appellanten onvoldoende informatie verstrekt om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Het college mocht met name meer informatie van appellanten verwachten over de nachtelijke betalingen en geldopnames van appellant bij een sloperij, casino en tankstations. De verklaringen van appellant dat hij ’s nachts niet goed kan slapen en dan sigaretten gaat kopen bij tankstations en daar meteen bedragen opneemt die familieleden hebben overgemaakt om te voorkomen dat het geld naar schuldeisers gaat, heeft de rechtbank niet aannemelijk geacht. Door de nachtelijke geldopnames en betalingen kan ook nog steeds getwijfeld worden aan de stelling van appellanten dat de bijschrijvingen op hun bankrekeningen waren bedoeld om te voorzien in hun levensonderhoud. Temeer nu appellant heeft verklaard dat hij bij tankstations enkel benzine en sigaretten – en dus geen levensmiddelen – kocht en veel bijschrijvingen meteen zijn besteed bij betaalautomaten van tankstations. Dat hierbij ook deels sprake was van contante geldopnames is niet controleerbaar. De door appellanten gestelde omstandigheden dat sprake is (geweest) van hoge schulden, huurachterstanden, afsluiting van gas en elektriciteit, de dreiging van een uithuiszetting en dat inmiddels wel bijstand is toegekend, maakt niet dat hun recht op bijstand over de hier te beoordelen periode kan worden vastgesteld.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank. De Raad voegt daar nog aan toe dat op de bankafschriften is te zien dat veel pinbetalingen bij diverse tankstations worden gedaan op verschillende tijdstippen in dezelfde nacht en meerdere keren per week, terwijl appellanten niet in bezit waren van een eigen auto.
Verder leidt het feit dat aan appellanten per 23 november 2020 bijstand is toegekend er niet toe dat de aanvraag van 6 april 2020 ten onrechte is afgewezen. De toekenning per 23 november 2020 ziet op een andere periode dan de periode die hier voorligt en de situatie was wezenlijk anders. Het college heeft bij die toekenning vastgesteld dat er geen sprake meer was van geldopnamen in de nacht in diverse steden en van onregelmatigheden op de bankafschriften.

Conclusie

De conclusie is dat de hoger beroepen niet slagen. Appellanten krijgen daarom geen vergoeding voor de proceskosten en het betaalde griffierecht.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) S. Ploum (getekend) A.M. Overbeeke