In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 augustus 2021. Echter, op 12 juli 2023 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waardoor het Uwv geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant. Hierdoor heeft appellant op 20 oktober 2023 het hoger beroep ingetrokken.
De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat, gezien de intrekking van het beroep, het Uwv op verzoek van appellant veroordeeld kan worden in de proceskosten. De proceskosten voor de aan appellant verleende rechtsbijstand zijn begroot op € 2.625,-, bestaande uit kosten voor zowel het beroep als het hoger beroep. Daarnaast is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het door appellant betaalde griffierecht van € 182,-.
De uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van griffier S. Pouw, en is openbaar uitgesproken. De uitspraak is een voorbeeld van hoe de wetgeving omtrent proceskostenveroordeling in het bestuursrecht wordt toegepast, met name in gevallen waar het bestuursorgaan tegemoetkomt aan de bezwaren van de indiener van het beroepschrift.