ECLI:NL:CRVB:2024:737

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
16 april 2024
Zaaknummer
23/2040 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en duurzaamheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 21 januari 2020 ziekmeldde als schoonmaker. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 7 oktober 2021, werd appellant op 18 januari 2022 door het Uwv als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld. Na bezwaar en een hoorzitting, concludeerde het Uwv op 7 september 2022 dat appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een WIA-uitkering van 80-100%. Appellant ging in beroep tegen de eerdere afwijzing van zijn aanvraag en stelde dat hij recht had op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende had gemotiveerd dat verbetering van de functionele mogelijkheden van appellant op de datum in geding nog te verwachten was. De Raad concludeerde dat appellant op de datum in geding volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en dat hij recht had op een IVA-uitkering. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het Uwv, en oordeelde dat appellant met ingang van 18 januari 2022 recht heeft op een IVA-uitkering. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van schade en proceskosten aan appellant.

Uitspraak

23/2040 WIA
Datum uitspraak: 10 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juni 2023, 22/4905 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om vergoeding van geleden schade ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Appellant heeft aanvullende gronden van het hoger beroep ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als schoonmaker voor ongeveer 38 uur per week. Op 21 januari 2020 heeft hij zich voor dit werk ziekgemeld. Op 7 oktober 2021 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Naar aanleiding daarvan heeft appellant op 9 december 2021 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft de bevindingen genoteerd in het rapport van
10 december 2021 en de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum. Een arbeidsdeskundige heeft appellant vervolgens op basis daarvan geschikt geacht voor de functies inpakker, bezorger pakketten en productiemedewerker industrie. Berekend is dat appellant 21,13% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 28 december 2021 de WIA-aanvraag van appellant per 18 januari 2022 afgewezen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv op
8 augustus 2022 een hoorzitting gehouden, waarna de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op het spreekuur heeft onderzocht. Deze arts heeft de bevindingen genoteerd in het rapport van 8 augustus 2022 en aanleiding gezien de FML aan te vullen met fysieke beperkingen ten aanzien van hand- en vingervaardigheid en het gebruik van de linkerschouder, en psychische beperkingen ten aanzien van stresserende omstandigheden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML geconcludeerd dat de geselecteerde functies niet langer geschikt zijn voor appellant en er onvoldoende geschikte functies resteren. Tijdens een aanvullende CBBS-raadpleging zijn bovendien onvoldoende vervangende functies gevonden. Appellant is daarom volledig arbeidsongeschikt bevonden. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 7 september 2022 per 18 januari 2022 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van
80-100%. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 december 2021 bij besluit van 14 september 2022 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het besluit van
7 september 2022 komt in de plaats van het besluit van 28 december 2021.
1.4.
Appellant heeft in beroep tegen het besluit van 7 september 2022 aangevoerd dat hem een IVA-uitkering had moeten worden toegekend. Het Uwv heeft tijdens de beroepsprocedure een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 december 2022 ingebracht. In dit rapport is gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant niet tevens als duurzaam wordt beschouwd. Hieruit volgt volgens het Uwv dat appellant niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende concreet heeft gemotiveerd dat in het geval van appellant psychische behandelingen mogelijk zijn die de pijnklachten (en daarmee de belastbaarheid) kunnen verbeteren. De rechtbank heeft het navolgbaar gevonden dat wanneer er sprake is van psychische begeleiding van appellant, de aandacht voor zijn psyche ertoe kan leiden dat zowel de mentale alsook de fysieke conditie van appellant verbetert. Samenhang tussen de psychische problemen en de pijnklachten van appellant is immers geconstateerd. Daarbij heeft de rechtbank ook betrokken dat uit de medische stukken van de behandelaar volgt dat appellant multidisciplinaire behandeling is aanbevolen met onder andere psychische behandeling. Hiervan heeft appellant kennelijk geen gebruik gemaakt. Door dat alsnog te doen kunnen zijn klachten afnemen, waardoor zijn belastbaarheid wordt vergroot. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de gronden van appellant niet leiden tot het oordeel dat het Uwv onterecht heeft vastgesteld dat hij niet duurzaam volledig arbeidsongeschikt is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd. Hij is van mening dat de rechtbank heeft miskend dat zijn beperkingen ten gevolge van artrose hebben geleid tot het niet kunnen duiden van functies en daarmee tot het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid. De beperkingen aan de handen hebben niets te maken met psychische problematiek van een pijnsyndroom of de manier waarop appellant omgaat met pijn, maar hangen simpelweg samen met de artrose in de handen. Die artrose zal niet verbeteren, maar eerder verslechteren. Artrose betreft een chronische en progressieve aandoening. De hiermee samenhangende beperkingen en volledige arbeidsongeschiktheid van appellant zijn daarom duurzaam van aard.
3.2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 augustus 2023 – bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv blijkt uit dit rapport dat pijnklachten multicausaal zijn bepaald, ook bij artrose,
en geen onderscheid kan worden gemaakt in pijn als gevolg van de artrose of het pijnsyndroom.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de toekenning van een WGA-uitkering aan appellant in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant op de datum in geding van 18 januari 2022 volledig arbeidsongeschikt is. De vraag is of die volledige arbeidsongeschiktheid op die datum tevens duurzaam is, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.3.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009 geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. [1] Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.5.
Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid hanteert het Uwv een beoordelingskader voor de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen (het beoordelingskader). Op grond van het beoordelingskader wordt duurzaamheid aangenomen indien verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten, dan wel niet of nauwelijks is te verwachten. Daarnaast bevat het beoordelingskader een stappenplan ter vaststelling van de prognose van de arbeidsbeperkingen van de uitkeringsgerechtigde, uitgaande van de medische situatie op het moment van beoordeling. Samengevat weergegeven behelst stap één de beoordeling door de verzekeringsarts of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval indien er sprake is van een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Bij stap twee dient de verzekeringsarts te beoordelen in hoeverre verbetering in het eerstkomende jaar te verwachten is. Stap drie geeft criteria voor de beantwoording van de vraag of na het eerste jaar nog verbetering van de belastbaarheid te verwachten is. Dat is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn gericht kan zijn op verbetering van de belastbaarheid, en er sprake is van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
4.6.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eerst in beroep bij de rechtbank in het rapport van 5 december 2022 gemotiveerd dat er nog behandelmogelijkheden bestaan ten aanzien van de door appellant ervaren pijnklachten. Overwogen is dat er sprake is van een chronische pijnstoornis/artrose en psychische klachten. Artrose kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep langzaam toenemen en een chronische pijnstoornis kan behandeld worden. Volgens hem is het hierbij belangrijk dat artrose, zeker als het niet vergevorderd is, wisselend kan verlopen. Perioden met meer pijn en minder pijn met minder beperkingen kunnen elkaar afwisselen en in het algemeen is er ook geen duidelijke relatie tussen de bevindingen bij röntgenonderzoek en de klachten. Verder is het zo dat pijnklachten beïnvloed kunnen worden door psychische gesteldheid. Pijnklachten kunnen een uiting zijn van psychische stressfactoren. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is dit in het geval van appellant aan de orde. Zijn pijnklachten worden negatief beïnvloed door zijn psychische klachten, zodat het belangrijk is dat hij zich laat behandelen voor de psychische klachten. Omdat de psychische klachten en fysieke klachten interfereren kunnen de beperkingen hiervan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet goed uit elkaar gehaald worden in deze situatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat de beperkingen niet duurzaam zijn, omdat appellant nog geen behandeling heeft gehad en daarmee is het herstelgedrag niet adequaat. Een behandeling zal volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep binnen een jaar kunnen leiden tot minder psychische en fysieke beperkingen. Verder zal passend werk ook een bijdrage kunnen leveren aan verdere verbetering.
4.6.2.
In het rapport van 3 mei 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep benadrukt dat er wat hem betreft geen sprake is van twee aparte ziektebeelden, maar dat de artrose en de psychische klachten multicausaal bepaald zijn. Volgens hem is er sprake van pijnklachten door zowel een psychische als een fysieke oorzaak. De klachten en beperkingen van artrose kunnen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in wisselende mate voorkomen, omdat de pijn een rol speelt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat bij appellant geen sprake is van een grote functionele belemmering van de gewrichten, maar dat de pijn de voornaamste beperking is. Pijn kan volgens hem worden beïnvloed door adequate behandeling, maar ook bijvoorbeeld door het vinden van passend werk met adequate belasting. Werk kan bijdragen aan het psychisch welbevinden en dus ook verminderen van de klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat hij zijn medische overwegingen over de afwezigheid van de duurzaamheid niet scherper dan het voorgaande kan formuleren. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit standpunt in het rapport van 24 augustus 2023 herhaald.
4.7.
De Raad is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusie, dat verbetering van de functionele mogelijkheden bij appellant op de datum in geding van
18 januari 2022 nog te verwachten was, onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.7.1.
De Raad acht hierbij van belang dat uit de informatie van de behandelend reumatoloog van 8 april 2020 en de revalidatiearts van 17 juni 2020 blijkt dat bij appellant sprake is van handartrose van zowel pols, duim en meerdere DIP-gewrichten beiderzijds. De revalidatiearts benoemt in de brief van 17 juni 2020 dat de chronische pijnklachten mogelijk versterkt worden door psychosociale factoren, waarbij als behandeling een individueel multidisciplinair revalidatietraject is voorgesteld. Begin 2021 heeft appellant dit traject gevolgd, waarbij naast een ergotherapeut en fysiotherapeut ook een psycholoog en maatschappelijk werker zijn betrokken. Het resultaat van dit multidisciplinair revalidatietraject is beschreven in de brief van de revalidatiearts van 6 juli 2021: appellant ervaart minder klachten in de handen bij het doen van dagelijkse activiteiten en appellant past daarbij gewrichtsbeschermende principes toe. De psychologische behandeling, die was gericht op ziekteverwerking en versterking van de eigen coping, heeft opgeleverd dat appellant meer grip op zijn klachten heeft gekregen en minder beperkingen ervaart. Dat de artroseklachten na dit multidisciplinaire revalidatietraject nog verder zouden kunnen worden verminderd door behandeling van een chronische pijnstoornis, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt, blijkt in het geheel niet uit de informatie van de behandelend sector. Door de revalidatiearts of de reumatoloog is een dergelijke behandeling niet voorgesteld en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de behandelaars ook niet nagevraagd of hiermee – gelet op het reeds (succesvol) afgesloten multidisciplinaire revalidatietraject – nog verdere verbetering van de belastbaarheid te verwachten valt. Gelet hierop acht de Raad het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat met behandeling nog verbetering van de functionele mogelijkheden bij appellant te verwachten valt, onvoldoende gemotiveerd.
5. Gelet op het voorgaande berust het bestreden besluit op een gebrekkige motivering, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep in diverse stadia van de procedure de mogelijkheid heeft gehad zijn standpunt, dat er per 18 januari 2022 geen sprake is van duurzaamheid, te onderbouwen en hij daarbij heeft aangegeven dat hij zijn argumentatie niet concreter kan formuleren, gaat de Raad ervan uit dat een deugdelijke motivering niet meer kan worden gegeven. Daarom wordt aangenomen dat appellant op de datum in geding volledig en tevens duurzaam arbeidsongeschikt was. Appellant komt met ingang van die datum in aanmerking voor een IVA-uitkering.

Conclusie en gevolgen

6. Uit 4.6.1 tot en met 5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep is gegrond, het bestreden besluit zal worden vernietigd in zoverre daarbij aan appellant per 18 januari 2022 een WGA-uitkering is toegekend. De Raad zal bepalen dat appellant met ingang van 18 januari 2022 in aanmerking komt voor een
IVA-uitkering, waarbij deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
7. De Raad wijst het verzoek van appellant toe om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de nog na te betalen uitkering. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012. [2]
8. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor de aan appellant beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht in beroep en hoger beroep vastgesteld op € 2.625,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting in beroep en 1 punt voor het hogerberoepschrift, met een waarde van € 875,- per punt en een wegingsfactor 1). Ook moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 186,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 september 2022, voor zover daarbij aan appellant met ingang van 18 januari 2022 een WGA-uitkering is toegekend;
- bepaalt dat appellant met ingang van 18 januari 2022 recht heeft op een IVA-uitkering en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van wettelijke rente zoals onder
7 van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.625,-;
- draagt het Uwv op het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 186,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) I. Gök