In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellant, geboren op [geboortedatum] 1986, had op 1 september 2020 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, waarbij hij stelde dat hij duurzaam geen arbeidsvermogen had. Het Uwv concludeerde echter, na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, dat appellant op de datum van aanvraag over arbeidsvermogen beschikte. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat appellant na zijn achttiende jaar meerdere jaren in loondienst had gewerkt, ook al ontving hij daarbij begeleiding van zijn zwager.
De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant, ondanks zijn psychische klachten, in staat was om met de juiste begeleiding te werken in een reguliere of beschutte werkomgeving. De Raad benadrukte dat de begeleiding die appellant nodig had niet zo intensief was dat dit zijn arbeidsvermogen uitsloot. De Raad concludeerde dat appellant op de datum van aanvraag beschikte over basale werknemersvaardigheden en daarom niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt.
De uitspraak bevestigt dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft, en dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde. Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van griffier I. Gök, en is openbaar uitgesproken op 10 april 2024.