ECLI:NL:CRVB:2024:734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
16 april 2024
Zaaknummer
22/3397 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning Wajong-uitkering op basis van arbeidsvermogen en begeleiding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellant, geboren op [geboortedatum] 1986, had op 1 september 2020 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, waarbij hij stelde dat hij duurzaam geen arbeidsvermogen had. Het Uwv concludeerde echter, na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, dat appellant op de datum van aanvraag over arbeidsvermogen beschikte. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat appellant na zijn achttiende jaar meerdere jaren in loondienst had gewerkt, ook al ontving hij daarbij begeleiding van zijn zwager.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant, ondanks zijn psychische klachten, in staat was om met de juiste begeleiding te werken in een reguliere of beschutte werkomgeving. De Raad benadrukte dat de begeleiding die appellant nodig had niet zo intensief was dat dit zijn arbeidsvermogen uitsloot. De Raad concludeerde dat appellant op de datum van aanvraag beschikte over basale werknemersvaardigheden en daarom niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt.

De uitspraak bevestigt dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft, en dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde. Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van griffier I. Gök, en is openbaar uitgesproken op 10 april 2024.

Uitspraak

22/3397 WAJONG
Datum uitspraak: 10 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 september 2022, 21/5512 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen. Volgens appellant beschikte hij op
[geboortedatum] 2004 (de dag dat hij achttien jaar werd) duurzaam niet over arbeidsvermogen. Daarom is hij jonggehandicapte en komt hij in aanmerking voor een Wajong-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I. van Medenbach de Rooij, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is geboren op [geboortedatum] 1986. Hij heeft op 1 september 2020 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Daarbij is vermeld dat appellant te maken heeft met psychische klachten.
1.2.
Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht en geconcludeerd dat van een verlies aan arbeidsvermogen in de voor de Wajong relevante periode niet is gebleken. Met een besluit van 12 januari 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 17 september 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv zijn motivering gewijzigd. Het Uwv stelt dat er op de 18e verjaardag van appellant sprake was van ziekte of gebrek, maar ook dat er op 1 september 2020, de datum van de aanvraag arbeidsvermogen was. Daarom was appellant ten tijde van de aanvraag geen jonggehandicapte en komt hij niet in aanmerking voor een Wajong-uitkering. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

Uitspraak van de rechtbank

2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank stelt voorop dat appellant op de zitting heeft bevestigd dat uitsluitend in geschil is of hij in de periode in geding beschikte over basale werknemersvaardigheden.
2.2.
De rechtbank volgt de motivering van het Uwv dat daarvan sprake is. Daarbij wordt van belang geacht dat appellant na zijn achttiende jaar meerdere jaren in loondienst heeft gewerkt, waarvan twee jaar bij dezelfde werkgever, en dat geen sprake is geweest van een onafgebroken periode waarin appellant geen arbeidsvermogen had. Dat appellant bij een werkgever begeleiding kreeg leidt niet tot een andere conclusie. Er kan ook sprake zijn van arbeidsvermogen als iemand begeleiding nodig heeft. In een passende werksituatie en met adequate begeleiding wordt appellant in staat geacht om afspraken met een werkgever na te komen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij in de vijf jaar na zijn achttiende jaar al geen arbeidsvermogen had. Volgens appellant is de rechtbank er aan voorbij gegaan dat hij tijdens zijn werkzaamheden begeleiding kreeg van zijn zwager. Het betrof intensieve begeleiding van iemand die appellant volledig vertrouwde omdat het familie was. Vanwege zijn psychische problematiek heeft appellant begeleiding nodig van iemand die hij vertrouwt. Door die specifieke begeleidingsbehoefte gaat de benodigde begeleiding verder dan wat in een arbeidsorganisatie kan worden geboden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Een betrokkene heeft recht op een Wajong-uitkering als hij jonggehandicapte is. [1] Daarvan is sprake als een betrokkene geen arbeidsvermogen heeft. Een betrokkene heeft geen arbeidsvermogen als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. [2] Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden.
4.3.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op
1 september 2020, de datum van de aanvraag, arbeidsvermogen heeft. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of appellant toen wel of niet over basale werknemersvaardigheden beschikte.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank naar voren bracht. In de kern betoogt appellant dat uit zijn arbeidsverleden niet kan worden afgeleid dat hij beschikt over arbeidsvermogen. De rechtbank heeft de gronden van appellant afdoende besproken. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank.
4.5.
Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd en ter zitting is besproken, voegt de Raad daar het volgende aan toe.
4.6.
Appellant benadrukt dat hij weliswaar twee jaar bij een werkgever heeft gewerkt, maar dat daaruit niet kan worden afgeleid dat hij beschikt over arbeidsvermogen. Dat werk hield hij alleen maar vol dankzij de begeleiding van zijn zwager, die bij hetzelfde bedrijf werkte. In hoger beroep heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep nader gerapporteerd over de vraag of medisch gezien de begeleiding van appellant op de werkvloer alleen maar door een familielid kan plaatsvinden. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische informatie uit het dossier bestudeerd en daaruit geconcludeerd dat appellant is aangewezen op ter zake kundige begeleiding, maar dat die begeleiding niet alleen maar door een familielid kan worden verzorgd. Gezien de eisen die aan de begeleiding worden gesteld, zal ook niet ieder familielid geschikt zijn de begeleiding te leveren. De Raad is van oordeel dat het Uwv hierdoor voldoende heeft aangetoond dat de begeleiding van appellant niet noodzakelijkerwijs door een familielid hoeft plaats te vinden.
4.7.
Uit de rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen en uit wat appellant ter zitting heeft verteld over zijn werkverleden en de begeleiding die hij ontving, blijkt duidelijk dat appellant in een werksituatie begeleiding nodig heeft bij de sociale omgang met anderen. Uit diezelfde informatie leidt de Raad echter ook af dat de begeleiding die appellant nodig heeft niet zo intensief is, dat appellant vaker dan één keer per uur moet worden bijgestuurd waardoor een substantiële onderbreking van het productieproces optreedt. [3] Met begeleiding is appellant ook in staat om afspraken met een werkgever na te komen. Dit blijkt uit het arbeidsverleden van appellant, aangezien hij met begeleiding in staat is geweest om reguliere arbeid te verrichten. Daar komt bij dat van arbeidsvermogen ook sprake is wanneer iemand, al dan niet met intensieve begeleiding, kan werken in een beschutte werkomgeving.
4.8.
De Raad acht voldoende aannemelijk dat appellant ten tijde van zijn aanvraag met de juiste begeleiding kon werken in een reguliere arbeidsorganisatie of in ieder geval in beschut werk.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellant op 1 september 2020 (datum aanvraag) beschikte over arbeidsvermogen, om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken en daarom niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) I. Gök

Voetnoten

1.In de zin van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong.
2.Artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
3.Compendium Participatiewet blz. 38 onder 1.2.5 en blz. 53, onder 2.2.10.