ECLI:NL:CRVB:2024:719

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
20/3857 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht door het Uwv. Appellante, die eerder als schoonmaakster werkte, had zich ziekgemeld en verzocht om een WIA-uitkering, maar het Uwv weigerde dit op basis van hun beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. Appellante was van mening dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld en dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad heeft een deskundige benoemd die de medische situatie van appellante heeft onderzocht en een rapport heeft uitgebracht. Dit rapport werd als zorgvuldig en consistent beoordeeld. De Raad oordeelde dat de aanpassingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van het Uwv in lijn waren met de bevindingen van de deskundige. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld. De totale kosten van rechtsbijstand werden begroot op € 3.937,50, en het Uwv werd ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 179,-.

Uitspraak

20/3857 WIA
Datum uitspraak: 10 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
2 oktober 2020, 20/2208 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 3 september 2019 geen
WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.H. Klijnstra, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 februari 2021 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klijnstra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
De Raad heeft I.A.K. Snels, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. Deze deskundige heeft op 13 juli 2023 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze gegeven op het rapport. Het Uwv heeft hiertoe verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster voor gemiddeld 18,75 uur per week. Per 5 september 2017 heeft appellante, toen zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, zich ziekgemeld. Bij besluit van 17 september 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 3 september 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft tegen het besluit van 17 september 2019 bezwaar gemaakt. In het kader daarvan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 31 maart 2020 aanleiding gezien in een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 april 2020 de toelichting op item 4.18.1 Lopen (‘gebruikt rollator’) achterwege te laten. Het gebruik van een rollator door appellante heeft namelijk volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medisch objectieve basis en kan daarom niet worden opgenomen in de FML. De lichte beperking voor dit item heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in stand gelaten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een reservefunctie laten vervallen en de mate van arbeidsongeschiktheid onverkort gehandhaafd. Bij besluit van 3 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden en berust de besluitvorming van het Uwv op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag.
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante kampt met een chronisch pijnsyndroom en duizeligheids- en psychische klachten. Er zijn in verschillende rubrieken van de FML te weinig beperkingen aangenomen, onder meer ten aanzien van de dynamische handelingen. Ook is geen urenbeperking in de FML aangenomen, terwijl appellante met haar beperkingen niet in staat is een volledige werkweek te werken. Het gebruik van de rollator moet volgens appellante opnieuw in de FML worden opgenomen. Zij gebruikt die rollator namelijk op advies van de behandelend neuroloog vanwege duizeligheidsklachten. Doordat appellante een rollator gebruikt moeten er ook daarvan afgeleide beperkingen worden aangenomen voor verschillende dynamische handelingen en statische houdingen. De geselecteerde functies zijn tot slot niet geschikt voor appellante vanwege het gebruik van de rollator en de daarbij behorende beperkingen. Appellante betwist verder dat zij opleidingsniveau 3 heeft. Zij heeft blijkens een door Stichting MEE uitgevoerd psychologisch onderzoek een IQ van 76.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd. Volgens het Uwv zijn de medische beperkingen van betrokkene in de FML juist weergegeven.
4.1.
Omdat bij de Raad twijfel is ontstaan over de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, heeft de Raad verzekeringsarts I.A.K. Snels als deskundige benoemd. De deskundige heeft in haar rapport van 13 juli 2023 geconcludeerd dat appellante is aangewezen op een voorspelbare werksituatie, omdat de kans bestaat dat zij vanwege haar (zeer) lichte cognitieve beperking snel overvraagd kan worden. Verder dient vanwege het op advies van haar behandelaar gebruiken van een rollator een aanvullende toelichting op de items lopen en lopen tijdens werk te worden opgenomen, namelijk: bij langere afstanden met gebruik van een rollator. Appellante is vanwege dit gebruik van een rollator ook beperkt ten aanzien van het frequent buigen vanuit stand (toelichting: zittend buigen is niet beperkt, staand is minder ver buigen in een hogere frequentie mogelijk). Vanwege het chronisch pijnsyndroom is appellante tot slot beperkt ten aanzien van tillen of dragen (toelichting: tillen tot ongeveer 10 kg mogelijk, dragen tot ongeveer 5 kg) en frequent zware lasten hanteren.
4.2.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 23 augustus 2023 een gewijzigde FML opgesteld waarin de beperkingen in lijn met het rapport van de deskundige zijn aangevuld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 8 september 2023 toegelicht dat hij functies heeft laten vervallen, heeft nieuwe functies geselecteerd en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van die nieuwe functies onverkort gehandhaafd.
4.3.
Appellante heeft bij brief van 25 augustus 2023 gereageerd op het rapport van de deskundige. Zij kan zich verenigen met de conclusie van de deskundige dat een nader arbeidskundig onderzoek noodzakelijk is en heeft erop gewezen dat de arbeidsdeskundige rekening zal moeten houden met de licht verstandelijke beperking. Zij verzoekt de Raad om over te gaan tot benoeming van een arbeidsdeskundige.

Het oordeel van de Raad

5.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
5.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle in het dossier aanwezige medische informatie bestudeerd, appellante onderzocht en heeft alle medische informatie in de beoordeling betrokken. De deskundige heeft in haar rapport de bevindingen van het onderzoek nauwgezet weergegeven. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de deskundige te twijfelen, te meer aangezien appellante in haar reactie op het rapport van de deskundige niet heeft aangegeven zich niet te kunnen verenigen met de bevindingen van de deskundige en de daaruit voortvloeiende aanvullende beperkingen.
5.4.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 23 augustus 2023 opgenomen beperkingen worden de nieuwe geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt geacht voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van
8 september 2023 per functie inzichtelijk toegelicht waarom deze op basis van de genoemde FML geschikt zijn voor appellante. Appellante heeft daar geen gronden tegen aangevoerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 augustus 2020 gemotiveerd dat appellante gelet op het behaalde LHNO-diploma opleidingsniveau 3 heeft. In het rapport van 8 september 2023 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat alle (nieuw) geselecteerde functies maximaal opleidingsniveau 2 hebben en dat, nu appellante in de FML niet beperkt is voor de cognitieve items, deze functies ook passend zijn wat betreft het niveau van probleemoplossen. Daarmee is afdoende gemotiveerd dat de (zeer) licht verstandelijke beperking van appellante niet in de weg staat van het uitoefenen van de functies. Er bestaat geen aanleiding een onafhankelijk arbeidsdeskundige te benoemen.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft.
6.2.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en
1 punt voor het verschijnen ter zitting) en €2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze na verslag deskundigenonderzoek).
6.3.
Het Uwv dient het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 179,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van totaal € 3.937,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.C. Scholten