In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant, geboren in 1986, had op 9 maart 2022 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar deze werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geweigerd. De reden voor de weigering was dat de appellant niet duurzaam arbeidsongeschikt was, wat volgens het Uwv niet kon worden vastgesteld door het tijdsverloop sinds de aanvraag. De rechtbank had eerder de beslissing van het Uwv in stand gelaten, waarbij werd gesteld dat de medische situatie van de appellant op zijn achttiende verjaardag niet goed kon worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat het risico van een late aanvraag voor rekening van de appellant komt, en dat er onvoldoende bewijs was dat de appellant op zijn achttiende verjaardag niet over arbeidsvermogen beschikte. De Raad volgde de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv, en concludeerde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering. De uitspraak bevestigde de weigering van de Wajong-uitkering en de kosten voor de procesvoering werden niet vergoed.