ECLI:NL:CRVB:2024:708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
21/3749 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellante heeft op 10 april 2020 bijstand aangevraagd, maar het college heeft deze aanvraag afgewezen op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, X. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en is van mening dat de afwijzing terecht is. De Raad oordeelt dat er sprake is van een financiële verstrengeling tussen appellante en X die verder gaat dan het delen van vaste lasten. Dit blijkt uit het feit dat zij samen een woning huren, beide als huurder op het huurcontract staan en kosten van de huishouding gezamenlijk betalen. De Raad bevestigt dat appellante, door het voeren van een gezamenlijke huishouding, als gehuwd wordt aangemerkt en daarom geen zelfstandig recht op bijstand heeft. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 september 2021 wordt bevestigd, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

21/3749 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 september 2021, 20/5729 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 9 april 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een aanvraag om bijstand. Het college heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde en dus niet zelfstandig recht op bijstand had. De Raad is het, net als de rechtbank, eens met het college.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.A.A.M. Mijland hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 oktober 2023. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 22/2416 PW. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mijland. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders. In de zaak 22/2416 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Met een brief van 6 november 2023 heeft de Raad het onderzoek heropend.
Het college heeft een nader stuk overgelegd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet opnieuw behandeld op een zitting en het onderzoek met een brief van 15 december 2023 gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante en X staan sinds 16 maart 2020 ingeschreven op het adres Y te [woonplaats] . Zij staan allebei als huurder vermeld op het huurcontract.
1.2.
Appellante heeft zich op 10 april 2020 gemeld om bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW). Op 22 april 2020 heeft zij een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 20 mei 2020 heeft het college de aanvraag afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 25 september 2020 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 16 maart 2020 een gezamenlijke huishouding voerde met X en om die reden niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de weigering om aan appellante met ingang van 10 april 2020 bijstand toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dit aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 10 april 2020, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 20 mei 2020, de datum van het afwijzingsbesluit (te beoordelen periode).
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding met X voerde. Appellante en X hebben wel hun hoofdverblijf op adres Y, maar zij hebben geen relatie. Zij zijn uitsluitend huisgenoten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. De bijstandverlenende instantie heeft een onderzoeksplicht. Dat brengt mee dat deze de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
4.5.
In artikel 3, derde lid, van de PW is bepaald dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins.
4.6.
De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
4.7.
Niet in geschil is dat appellante en X in de periode waarom het hier gaat hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Wel is in geschil of voldaan is aan het tweede criterium, de wederzijdse zorg.
4.8.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde, feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.9.
De Raad is van oordeel dat in de te beoordelen periode sprake is van een financiële verstrengeling die verder gaat dan het alleen delen van vaste lasten. Vaststaat dat appellante en X sinds 16 maart 2020 samen een woning huren op het adres Y. In de huurovereenkomst staan zij allebei als huurder vermeld. Er zijn twee akten van borgtocht opgemaakt, één op naam van appellante en één op naam van X. De huur van de woning wordt afgeschreven van een gezamenlijke bankrekening van appellante en X. Van deze gezamenlijke rekening worden ook kosten van andere vaste lasten, zoals gas, water en licht, de kosten voor het internet en boodschappen betaald. Daarnaast blijkt uit de bankafschriften van appellante dat zij meerdere keren van haar SNS-bankrekening aan X bedragen heeft overgemaakt voor onder andere verf, diverse spulletjes, interieur, plantjes, een stofzuiger en voor uitgaven bij Ikea en Woonexpress. Ook heeft appellante bedragen naar X overgeschreven voor een rechtsbijstand- en een WA-verzekering.
4.10.
Nu appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden, wordt appellante als gehuwd aangemerkt. Zij was dus geen zelfstandig subject van bijstand en had daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dat betekent dat de weigering om aan appellante met ingang van 10 april 2020 bijstand toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Rentema-Westerhof, in tegenwoordigheid van N.B. Yalcinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3 van de Participatiewet
[…]
2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. ls gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
b. […]
3 Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
[…].