In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uwv op 64,43% per 12 september 2020. Appellant, die voorheen als bouwopruimer werkte, heeft een geschiedenis van gezondheidsproblemen, waaronder long- en rugklachten, diabetes en hoge bloeddruk. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij zijn beperkingen in kaart zijn gebracht, is de mate van arbeidsongeschiktheid verhoogd van 63,16% naar 64,43%. Appellant is het niet eens met deze vaststelling en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelt dat zijn beperkingen niet goed zijn ingeschat en dat hij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De Raad oordeelt dat de medische beoordeling zorgvuldig is uitgevoerd en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De rechtbank heeft eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak van de Raad is openbaar gedaan op 4 januari 2024.