In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant had zich op 7 oktober 2020 ziekgemeld en stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dit werd ondersteund door medische rapporten. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De Raad volgde de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen reden was om meer beperkingen aan te nemen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 maart 2022 was vastgelegd. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren, ondanks zijn klachten van geheugenverlies en concentratieproblemen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de weigering van de WIA-uitkering in stand bleef.