ECLI:NL:CRVB:2024:669

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
22/2268 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens gebrek aan gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant had zich op 7 oktober 2020 ziekgemeld en stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dit werd ondersteund door medische rapporten. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De Raad volgde de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen reden was om meer beperkingen aan te nemen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 maart 2022 was vastgelegd. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren, ondanks zijn klachten van geheugenverlies en concentratieproblemen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de weigering van de WIA-uitkering in stand bleef.

Uitspraak

22/2268 WIA
Datum uitspraak: 4 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2022, 21/4928 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat bij hem met ingang van 7 oktober 2020 geen sprake is van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid in de zin van artikel 55, eerste lid, onderdeel b of c, van de Wet WIA. Volgens appellant heeft hij meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het besluit van het Uwv (geen WIA-uitkering) dat in deze uitspraak aan de orde is, terecht is genomen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Berkouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 februari 2024. Voor appellant is verschenen mr. Berkouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaker en slijper van schepen voor gemiddeld 37,77 uur per week. Na beëindiging van zijn dienstverband op 30 juni 2018 heeft hij zich op 12 september 2018 en op 18 maart 2020 bij het Uwv ziekgemeld vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Dit heeft beide keren geleid tot toekenning van een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij besluit van 27 augustus 2020 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorschreven wachttijd met ingang van 28 september 2020 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Aan dit besluit liggen rapporten van een arts en arbeidsdeskundige van het Uwv ten grondslag. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 augustus 2020. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk, voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 31,43%. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit van 27 augustus 2020, zodat dit in rechte vaststaat.
1.3.
Op 7 oktober 2020 heeft appellant zich opnieuw bij het Uwv ziekgemeld en een aanvraag om een WIA-uitkering ingediend. Naar aanleiding van die aanvraag heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat de benutbare mogelijkheden van appellant niet zijn gewijzigd ten opzichte van de eerdere, in 1.2 genoemde, medische beoordeling. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 18 januari 2021 aan appellant medegedeeld “dat zijn mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden en hij dus nog altijd minder dan 35% arbeidsongeschikt is” en daarmee geweigerd om met ingang van 7 oktober 2020 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 25 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de FML van 19 augustus 2020 aanpassing behoeft, omdat daarin geen rekening is gehouden met de klachten die appellant ondervindt van diabetes. Om die reden is er een nieuwe FML opgesteld, gedateerd op 16 augustus 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voor appellant vervolgens functies wederom geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 15,03%. Het Uwv heeft hierin gaan aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
1.5.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en daarbij onder meer medische informatie van een anesthesioloog overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 2 maart 2022 geconcludeerd dat die informatie aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen en heeft een nieuwe FML opgesteld, gedateerd op 2 maart 2022. Hierin zijn aanvullende beperkingen neergelegd op de aspecten lopen, lopen tijdens werk, staan en staan tijdens werk
.Op basis van deze nieuwe FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een tweetal eerder geselecteerde functies verworpen, daarvoor in de plaats twee andere functies geselecteerd en wederom een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 15,03%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. In het rapport van 2 maart 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom er niet meer beperkingen zijn aangenomen. Het gaat daarbij niet uitsluitend om diagnoses of de door appellant zelf ervaren klachten, maar doorslaggevend zijn de klachten die objectief medisch kunnen worden onderbouwd. De toename van de klachten van appellant als gevolg van een beroerte kan niet worden meegenomen, omdat de beroerte ruim na de datum in geding, 7 oktober 2020, heeft plaatsgevonden. Het opstellen van een nieuwe FML in de beroepsfase betekent wel dat het bestreden besluit een gebrek bevat. Appellant is hierdoor echter niet benadeeld, omdat het arbeidsongeschiktheidspercentage onder de 35% blijft. Dit gebrek wordt daarom gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft uitgelegd waarom de laatstelijk geselecteerde functies geen overschrijding opleveren van de belastbaarheid van appellant. Er wordt geen aanleiding gezien om aan te nemen dat die functies niet geschikt zijn appellant. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank daarom terecht geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft daartegen aangevoerd dat ten onrechte voorbij wordt gegaan aan zijn klachten die met medische informatie zijn onderbouwd. Hij heeft al lange tijd diverse beperkingen die tot de dag van vandaag voortduren en is volledig arbeidsongeschikt. Ter onderbouwing wijst hij op de toekenning van een ZW-uitkering aan hem vóór en na de datum in geding. Daarnaast blijkt uit de in beroep overgelegde informatie van de anesthesioloog dat er in 2020 contact was met de polikliniek pijngeneeskunde en dat er radiculaire pijnklachten in zijn rechterbeen zijn waargenomen. Hij heeft altijd pijn en slaapt slecht. In aanvulling op eerder ingebrachte medische informatie, heeft hij in hoger beroep informatie overgelegd van een specialist ouderengeneeskunde van 3 augustus 2022 en van het [naam ziekenhuis] ziekenhuis van 4 augustus 2023. Tegen de arbeidskundige beoordeling heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies voor hem niet geschikt zijn, omdat hij last heeft van geheugenverlies en concentratieproblemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Appellant heeft zich binnen vier weken na afloop van de wachttijd bij het Uwv gemeld. Gelet op artikel 55, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, en onderdeel c, onder 1˚, van de Wet WIA, ligt daarom de vraag voor of bij appellant ten tijde van die melding op 7 oktober 2020, zijnde de datum in geding, sprake was van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid die voortkwam uit dezelfde of een andere oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
Medische beoordeling
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.
4.5.
Uit de door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van een specialist ouderengeneeskunde volgt dat appellant op 22 december 2021 een beroerte heeft gehad, dat hij vervolgens van 20 januari 2022 tot 2 juni 2022 ter revalidatie is opgenomen bij [revalidatiecentrum] en dat hij bij het einde van deze opname kampte met een halfzijdige verlamming rechts met verhoogd valrisico als hij zonder rollator loopt en met lichte executieve functiestoornissen, waardoor hij waarschijnlijk hulp nodig heeft in onverwachte en complexe situaties. Omdat deze beroerte echter meer dan een jaar na de datum in geding heeft plaatsgevonden, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de daaruit voortkomende beperkingen terecht niet meegenomen bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Ditzelfde geldt voor eventuele beperkingen voortkomend uit of verband houdend met de behandeling van een wond op 27 juli 2023 bij appellant, zoals volgt uit de in hoger beroep overgelegde informatie van het [naam ziekenhuis] ziekenhuis.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op navolgbare wijze gemotiveerd waarom er, gelet op de gezondheidssituatie van appellant op datum in geding, geen reden is om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML van 2 maart 2022. De eigen bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de in het dossier aanwezige medische informatie zijn hierbij kenbaar betrokken. Anders dan appellant stelt, blijkt niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorbij is gegaan aan klachten die door hem met medische informatie zijn onderbouwd. Op de door appellant in beroep overgelegde informatie van een anesthesioloog, waaruit volgt dat appellant ten tijde van de datum in geding kampte met radiculaire pijnklachten in zijn rechterbeen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 2 maart 2022 gereageerd en naar aanleiding van die informatie een gewijzigde FML opgesteld. Appellant heeft in hoger beroep niet geconcretiseerd waarom deze reactie en wijziging van de FML volgens hem niet volstaan. De algemene stelling dat hij altijd pijn heeft en slecht slaapt, is onvoldoende om aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid te twijfelen. Ook de stelling van appellant dat hij last heeft van geheugenverlies en concentratieproblemen is hiervoor onvoldoende, omdat deze stelling niet wordt ondersteund met medische informatie die ziet op de datum in geding.
4.7.
Het feit dat in periodes vóór en na de datum in geding aan appellant een ZW-uitkering is toegekend, leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat hij op de datum in geding dusdanig beperkt was dat hij met ingang van die datum in aanmerking zou moeten komen voor een WIA-uitkering.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. De beroepsgrond dat deze functies voor appellant niet geschikt zijn vanwege geheugenverlies en concentratieproblemen slaagt niet. Zoals hiervoor is overwogen volgt de Raad de rechtbank ten aanzien van de medische beoordeling. Uitgaande van de FML van 2 maart 2022 is de Raad daarmee van oordeel dat appellant terecht niet beperkt is geacht op aspecten die verband houden met zijn geheugen of concentratie. De voorgehouden functies zijn daarom, ook op deze aspecten, geschikt.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) L.B. Vrugt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 55, eerste lid, van de Wet WIA
1. Indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan, ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand:
a. recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering;
b. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na:
1°. de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering; of
c. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vier weken na:
1°. de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.