ECLI:NL:CRVB:2024:665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
23/221 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant door het Uwv per 26 augustus 2021, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld zonder een zitting te houden, omdat partijen daarmee instemden. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt is en dat de beëindiging van de uitkering gerechtvaardigd is.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische beoordelingen en rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv in stand gelaten. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. Appellant heeft geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de eerdere conclusies zouden kunnen betwisten.

De Raad bevestigt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht op minder dan 35% is vastgesteld, en dat de geselecteerde functies voor hem geschikt zijn. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de beëindiging van de WIA-uitkering blijft in stand. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/221 WIA
Datum uitspraak: 4 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2022, 22/1247 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de uitkering op grond van de Wet WIA per 26 augustus 2021 heeft beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen door zijn klachten dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de WIA-uitkering heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als kasmedewerker voor 40 uur per week. Op 27 november 2006 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Daarna ontstonden psychische klachten. Bij besluit van 16 september 2008 heeft het Uwv appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 24 november 2008 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft toegelicht dat na een herbeoordeling in 2018 en een expertise door psychiater S. van der Wouden, appellant vanaf april 2018 tot februari 2020 onder behandeling is geweest bij I-psy. Deze behandeling is in maart 2020 afgesloten omdat de toestand van appellant al lange tijd stabiel is en zijn klachten voor een groot deel in remissie zijn. Verdere behandeling via de huisarts is medicamenteus, eventueel aangevuld met gesprekken bij POH. De arts heeft vastgesteld dat appellant door restklachten nog wel beperkt is in persoonlijk en sociaal functioneren. In een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 oktober 2020, geldig vanaf 10 juni 2020, heeft de arts de beperkingen neergelegd. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant op basis van de FML functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 25 juni 2021 vastgesteld dat appellant met ingang van 26 augustus 2021 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij per 10 juni 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 31 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geen grond gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten.
2.1.
De rechtbank heeft evenmin reden gezien om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 12 januari 2022 en 27 juni 2022 genoegzaam heeft gemotiveerd dat bij appellant geen sprake is van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’ of volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Er is op de datum in geding geen sprake van een ernstige psychiatrische stoornis of een ernstige depressieve stoornis. Hoewel appellant van 24 april 2018 tot 25 februari 2020 vanwege psychotische en depressieve klachten in behandeling is geweest, volgt uit de brief van I-psy van 26 maart 2020 dat de behandeling is afgesloten omdat de toestand van appellant al lange tijd stabiel is en zijn klachten voor een groot deel in remissie zijn. Appellant is terugverwezen naar de huisarts. De huisarts heeft vervolgens geschreven dat zij geen contact heeft gehad met appellant, op het voorschrijven van medicatie na. Dit rijmt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet met een toestand van geen benutbare mogelijkheden als gevolg van een ernstig psychiatrische stoornis dan wel een ernstige depressieve stoornis. Dan zou er niet gesproken kunnen worden van klachten voor een groot deel in remissie en zou intensievere behandeling (en nieuwe verwijzing door de huisarts) in de rede hebben gelegen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om daaraan te twijfelen. Het Uwv mocht dan ook overgaan tot het opstellen van een FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk toegelicht dat met de beperkingen zoals die zijn opgenomen in de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de psychische klachten van appellant. De rechtbank heeft evenmin aanknopingspunten gezien voor het standpunt van appellant dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant zijn beroep niet heeft onderbouwd met (nieuwe) medische stukken. In het aanvullend rapport van 27 juni 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder gemotiveerd dat er naast de reeds gegeven beperkingen geen aanleiding is tot het geven van een urenbeperking als gevolg van vermoeidheid; bij verder geheel passende arbeid, nu er geen sprake is van één van de in de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid opgenomen indicatiegebieden op grond waarvan de duurbelastbaarheid beperkt kan worden. Omdat de rechtbank geen twijfel heeft over de vastgestelde belastbaarheid van appellant, is het verzoek om een medische deskundige te benoemen afgewezen.
2.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 27 januari 2022 en 13 juli 2022 inzichtelijk gemotiveerd dat in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. De rechtbank heeft het standpunt van appellant dat de geselecteerde functies voor hem ongeschikt zijn, daarom niet kunnen volgen.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht op minder dan 35% heeft vastgesteld.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering. De verzekeringsartsen hebben zijn psychische beperkingen niet juist vastgesteld. Er is sprake van geen benutbare mogelijkheden en een urenbeperking is geïndiceerd. Appellant heeft verzocht om benoeming van een medische deskundige. Gelet op zijn psychische klachten is appellant niet in staat om de geselecteerde functies te vervullen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en de uitkomst ervan juist. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Appellant heeft ook in hoger beroep geen (medische) gegevens overgelegd die aanleiding geven voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de geselecteerde functies met de rapporten van 27 januari 2022 en 13 juli 2022 inzichtelijk heeft gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S. Pouw