ECLI:NL:CRVB:2024:655
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen werk na ziekte
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 2 september 2021. Appellant stelt dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om zijn eigen werk te verrichten, en dat het Uwv ten onrechte zijn uitkering heeft beëindigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad volgt de medische beoordeling van het Uwv, die concludeert dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk. De in hoger beroep overgelegde medische stukken bieden geen nieuwe inzichten die de eerdere beoordeling in twijfel trekken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. Appellant had in hoger beroep aanvullende medische informatie ingediend, maar deze leidde niet tot een ander oordeel. De Raad concludeert dat er geen schending is van het beginsel van equality of arms, en dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt te onderbouwen. De beëindiging van de ZW-uitkering blijft dus in stand, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.