ECLI:NL:CRVB:2024:655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
4 april 2024
Zaaknummer
23/1014 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen werk na ziekte

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 2 september 2021. Appellant stelt dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om zijn eigen werk te verrichten, en dat het Uwv ten onrechte zijn uitkering heeft beëindigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad volgt de medische beoordeling van het Uwv, die concludeert dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk. De in hoger beroep overgelegde medische stukken bieden geen nieuwe inzichten die de eerdere beoordeling in twijfel trekken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. Appellant had in hoger beroep aanvullende medische informatie ingediend, maar deze leidde niet tot een ander oordeel. De Raad concludeert dat er geen schending is van het beginsel van equality of arms, en dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt te onderbouwen. De beëindiging van de ZW-uitkering blijft dus in stand, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/1014 ZW
Datum uitspraak: 3 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 februari 2023, 21/8339 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de uitkering die appellant ontving op grond van de Ziektewet (ZW) per 2 september 2021 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om zijn eigen werk te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 oktober 2023 heeft mr. M. Berkel, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld en aanvullende gronden van het hoger beroep ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 maart 2024. Voor appellant is mr. Berkel verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als uitzendkracht, als dikwandig CV monteur voor 40 uur per week. Op 9 oktober 2020 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellant een ZW-uitkering toegekend. Op 28 juni 2021 en op 21 juli 2021 heeft hij het spreekuur bezocht van een arts, werkzaam voor het Uwv. Deze arts heeft appellant per 21 juli 2021 geschikt geacht voor zijn laatste werk. Met een besluit van 1 september 2021 heeft het Uwv de ZW-uitkering per die datum beëindigd.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 30 november 2021 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 september 2021 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en het ziekengeld met ingang van 2 september 2021 beëindigd. Aan de gewijzigde beëindigingsdatum ligt de verzenddatum van het primaire besluit ten grondslag. In bezwaar is een aanvullend onderzoek op een spreekuur verricht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat te oordelen dat de uitslag van het medisch onderzoek onjuist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat en waarom hij van mening is dat appellant geschikt is voor zijn eigen werk. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat er geen relevante afwijkingen objectiveerbaar zijn die de klachten van appellant kunnen verklaren. De licht degeneratieve afwijkingen (discopathie L4-L5) die zijn gevonden, komen vaker voor op de leeftijd van appellant en passen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet bij zijn klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft enige verdikking van de rechterenkel bij appellant geconstateerd, maar appellant heeft hier altijd mee gewerkt. Aanwijzingen voor psychopathologie zijn er evenmin. De rechtbank heeft geen reden gezien om een deskundige te benoemen. Daarbij is ook het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (Korošec) [1] betrokken. Volgens de rechtbank is er geen sprake van een ongelijke procespositie, zodat geen aanleiding bestaat om op die grond een deskundige te benoemen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij acht zich gelet op zijn klachten en zijn leeftijd niet meer in staat te zijn zwaar lichamelijk werk te verrichten. Appellant heeft aangevoerd dat uit medische informatie blijkt dat appellant rugklachten
heeft. Er is sprake van degeneratieve afwijkingen en verdenking van een kanaalstenose.
Bovendien blijkt uit de correspondentie dat sprake is van een naar links convexe
thoracolumbale scoliose. Door het Uwv is erkend dat de eigen arbeid vrij rugbelastend is. Bij de klachten van appellant zouden uit preventief oogpunt (meer) beperkingen aangenomen
moeten worden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een journaal van de huisarts ingezonden en de bevindingen van een MRI-scan van 2 oktober 2019. Appellant heeft naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd en heeft de Raad verzocht alsnog over te gaan tot het inschakelen van een deskundige. Volgens appellant is met deze medische gegevens voldoende twijfel gezaaid aan de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv. Appellant verkeert in een nadelige positie, omdat hij niet beschikt over de financiële middelen om een eigen deskundigenonderzoek te laten verrichten. Appellant heeft zijn beroep op het arrest Korošec herhaald.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De rechtbank heeft ook terecht geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende nog aan toegevoegd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige in te schakelen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn klachten heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij ook benut door in hoger beroep medische informatie in te brengen. Het arrest Korošec brengt niet mee dat, als er wel stukken uit de behandelende medisch sector zijn ingebracht, de equality of arms toch geschonden is indien appellant niet zelf een tegenrapport van een verzekeringsarts heeft kunnen inbrengen. De door appellant wél ingebrachte medische informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de artsen van het Uwv over zijn belastbaarheid. Gelet hierop kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
4.4.
De door appellant in hoger beroep overgelegde medische stukken leiden niet tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van de belastbaarheid van appellant per 2 september 2021. De in deze informatie beschreven lage rugklachten waren reeds bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en met deze klachten is ook rekening gehouden bij de beoordeling. Uit de informatie blijkt dat sprake is van lumbago klachten bij wat langer lopen/staan. Deze bevindingen hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden gegeven arbeidsongeschiktheid aan te nemen voor zijn werk, waarbij onafgebroken langer lopen en staan niet voorkomen.
4.5.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, is er geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.