ECLI:NL:CRVB:2024:63

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
23/311 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant, die als allround metaalbewerker werkte, heeft zich op 6 juni 2019 ziekgemeld. Het Uwv heeft in eerste instantie zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 56,08% en hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Na bezwaar van appellant heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid herzien naar 71,73%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld bij de rechtbank, die zijn beroep ongegrond verklaarde.

In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat er een verdergaande urenbeperking nodig is. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad oordeelt dat er geen reden is om te twijfelen aan de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en dat de rechtbank terecht geen deskundige heeft benoemd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en handhaaft de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 71,73%.

Uitspraak

23/311 WIA
Datum uitspraak: 10 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 december 2022, 21/3013 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 29 april 2021 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 3 juni 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 56,08%. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft met een beslissing op bezwaar van 13 oktober 2021 (bestreden besluit) het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 29 april 2021 herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 juni 2021 bepaald op 71,73% en de resterende verdiencapaciteit op € 756,25 per maand.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schoonbrood. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 3 juni 2021 terecht heeft vastgesteld op 71,73%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en is met name een verdergaande urenbeperking aangewezen. De Raad volgt appellant niet in dit standpunt.

Inleiding

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als allround metaalbewerker voor 39,77 uur per week. Op 6 juni 2019 heeft appellant zich ziekgemeld met belemmerende gezondheidsklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet WIA heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 april 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 29 april 2021 heeft het Uwv appellant met ingang van 3 juni 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 56,08%.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de FML van 12 april 2021 aan te passen door beperkingen toe te voegen op de beoordelingsitems lopen (30 minuten), trappenlopen, vasthouden en verdelen van de aandacht (boven referentiewaarde: geen langdurig aangehouden of zeer intensief) en continue werkzaamheid in mensendrukte zoals in grote kantoortuinen en grote winkels en publieke ruimten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om het aantal uren dat appellant geacht wordt te kunnen werken tot zes uur per dag (niet incidenteel acht) en door behandeling zesentwintig uur per week (dertig uur per week minus vier uur per week). De gewijzigde belastbaarheid van appellant per 3 juni 2021 is vastgelegd in een FML van 23 september 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML twee functies verworpen, één reservefunctie en één nieuwe functie geselecteerd en vastgesteld dat op basis van deze drie functies de mate van arbeidsongeschiktheid 71,73% bedraagt. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat de resterende verdiencapaciteit € 756,25 per maand is.
1.3.
Vervolgens heeft het Uwv de besluiten genomen zoals hiervoor vermeld onder procesverloop.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle klachten van appellant, de beschikbare medische informatie en de eigen bevindingen uit het psychisch en lichamelijk onderzoek in zijn beoordeling heeft betrokken. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd uiteengezet op welke punten hij tot een andere conclusie komt dan de arts van het Uwv. Niet alle aandoeningen van appellant zijn door de arts in het primaire onderzoek weergegeven. Deze diagnoses zijn bevestigd en overgenomen. In de FML van 23 september 2021 zijn daarom extra beperkingen aangenomen voor, kort gezegd, het vasthouden en verdelen van de aandacht (niet langdurig aanhouden of zeer intensief), niet continue werken in mensendrukte zoals kantoortuinen, geen hulpverleningsrelatie met patiënten, lopen langer dan dertig minuten en trappenlopen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien de urenbeperking door behandeling te verruimen tot zesentwintig uur per week in plaats van dertig uur per week. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat bij appellant de situatie van geen benutbare mogelijkheden zich niet voordoet. In artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) is bepaald wanneer benutbare mogelijkheden niet aanwezig zijn en er om die reden afgezien kan worden van een arbeidskundig onderzoek. De in het Schattingsbesluit genoemde criteria heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook getoetst en gemotiveerd besproken in zijn rapport van 23 september 2021. Daarbij is kenbaar betrokken het dagverhaal van appellant en de medische informatie van de behandelend artsen, waaronder de brief van de GZ-psycholoog van 22 april 2020. De rechtbank kan de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wat betreft de gehanteerde urenbeperking, gelet op de daarvoor geldende criteria, ook volgen. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat hij geen nieuwe medische informatie kan overleggen, omdat hij niet meer onder behandeling is. Zijn medische situatie zal niet meer verbeteren. De rechtbank heeft daarin geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, zoals appellant heeft verzocht. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat het Uwv in de primaire fase medische informatie van de behandelend artsen heeft ontvangen. Verder heeft appellant ter zitting verklaard dat hij destijds onder behandeling was en dat de medische situatie, zoals daar is omschreven, actueel is. De rechtbank is van oordeel dat appellant daardoor niet in de positie verkeert dat hij wordt benadeeld nu hij geen medische informatie van recentere datum kan overleggen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beschikbare medische informatie in de beoordeling betrokken. Dat appellant niet de financiële middelen heeft om zelf een expertise door een deskundige te laten verrichten, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om verweer te voeren tegen de medische grondslag van het bestreden besluit en dat de rechtbank om die reden een deskundige zou moeten benoemen. De rechtbank is van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 11 oktober 2021 en 19 januari 2022 en in reactie op vragen van de rechtbank van 9 augustus 2022 voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat in de FML van 23 september 2021 onvoldoende beperkingen zijn aangenomen voor zijn medische klachten en dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Appellant heeft herhaald dat, gelet op de bij hem vastgestelde verminderde mogelijkheden tot recuperatie, een verdergaande urenbeperking is aangewezen. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte in zijn stelling dat hij in bewijsnood verkeert geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Appellant heeft erop gewezen dat hij niet de financiële middelen heeft om zelf een verzekeringsarts als deskundige in te schakelen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische informatie van de kno-arts van 20 september 2023, informatie van de neuroloog van 2 april 2023, 24 februari 2023 en 31 januari 2023, informatie van de revalidatiearts van 25 februari 2020 en 30 augustus 2019, informatie van de internist van 2 maart 2022 en 13 oktober 2020 en informatie van de GZ-psycholoog van 20 juni 2022, 9 januari 2020 en 26 november 2019 ingebracht.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 3 juni 2021 terecht heeft vastgesteld op 71,73%.
4.3.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De rechtbank heeft ook terecht geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende nog aan toegevoegd.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en ter zitting heeft toegelicht, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige in te schakelen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en een verdergaande urenbeperking had moeten aannemen. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij ook benut door in hoger beroep medische informatie in te brengen. Het arrest Korošec [1] brengt niet mee dat, als er wel stukken uit de behandelende medisch sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat appellant niet zelf een tegenrapport van een verzekeringsarts heeft kunnen inbrengen. De door appellant wél ingebrachte medische informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de artsen van het Uwv over zijn belastbaarheid. Gelet hierop kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
4.5.
De door appellant in hoger beroep overgelegde medische stukken leiden niet tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Deze stukken bevatten geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de vaststelling van de belastbaarheid van appellant per 3 juni 2021 en de gehanteerde urenbeperking. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het vaststellen van de urenbeperking ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de slaapapneu waar appellant volgens de gemachtigde al jaren en dus ook op 3 juni 2021 aan leed. Deze grond slaagt niet. Een verdergaande urenbeperking dan de door de arts van het Uwv gestelde arbeidsduurbeperking is niet noodzakelijk geacht, zij het dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding heeft gezien de urenbeperking op zes uur per dag (niet incidenteel acht) en door behandeling op zesentwintig uur per week vast te stellen (dertig minus vier uur behandeling). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij betrokken dat er sprake is van een verstoorde slaap die als symptoom van ziekte kan worden beschouwd en wel als onderdeel van de symptoomprofiel stemmingsstoornis, waardoor volgens hem de noodzaak van extra recuperatietijd- en/of periodes bij appellant bestaat. Er bestaat geen aanleiding aan deze inzichtelijk gemotiveerde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.6.
Nu de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling, is er geen reden om een deskundige te benoemen.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling in het bestreden besluit van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 3 juni 2021 op 71,73% in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E.X.R. Yi

Voetnoten

1.Zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec).