ECLI:NL:CRVB:2024:629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
23/111 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens niet hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch. De appellant had op 6 juli 2021 een aanvraag om bijstand ingediend, waarbij hij aangaf te verblijven op een bepaald adres in 's-Hertogenbosch. Het college heeft echter vastgesteld dat appellant niet op het opgegeven adres woonde, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, waaronder de stelling dat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en daarom niet aan zijn verklaringen kan worden gehouden. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende onderbouwd had dat hij de taal niet goed beheerst en dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant de vragen tijdens het huisbezoek begreep. De Raad bevestigde dat de onderzoeksbevindingen van het college voldoende waren om te concluderen dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

23/111 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 november 2022, 22/946 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 19 maart 2024

SAMENVATTING

Deze zaak gaat om de afwijzing van de aanvraag om bijstand van appellant. Volgens het college woonde appellant niet op het door hem opgegeven adres. Appellant houdt vol dat hij daar wel woonde. Dit blijkt volgens hem ook uit het onderzoek van het college. Appellant krijgt geen gelijk. Het college heeft de door appellant aangevraagde bijstand terecht geweigerd.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 27 augustus 2021 heeft het college de aanvraag van appellant om bijstand afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 9 maart 2022 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft zich op 6 juli 2021 bij de gemeente ‘s-Hertogenbosch gemeld voor bijstand op grond van de Participatiewet. Op 7 juli 2021 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij verblijft op het adres X in [woonplaats] (uitkeringsadres). Naar aanleiding van de aanvraag hebben medewerkers van de gemeente ’s-Hertogenbosch (medewerkers) onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellant. Zij hebben bij appellant betaalbewijzen, bankafschriften en stukken over zijn rijlessen en de door hem aangeschafte auto opgevraagd. Verder hebben zij op 27 juli 2021 een gesprek met appellant gevoerd en aansluitend een huisbezoek afgelegd, bij Essent de meterstanden opgevraagd en een buurtonderzoek verricht.
1.2.
Met een besluit van 27 augustus 2021 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat appellant niet woont op het opgegeven adres en het college niet weet waar appellant wel woont. Hierdoor heeft het college het recht op bijstand niet kunnen vaststellen. Met het bestreden besluit is het college bij de afwijzing gebleven.
1.3.
Met een besluit van 27 oktober 2021 heeft het college met ingang van 1 september 2021 alsnog bijstand toegekend aan appellant. Aan die toekenning ligt ten grondslag dat het college inmiddels had kunnen vaststellen dat appellant vanaf september 2021 in [woonplaats] woonde. Daarbij waren voor het college van belang de resultaten van het huisbezoek op 29 september 2021, waarbij het huis meer bewoond leek, de verdubbeling van het gebruik van elektra, en de door appellant in [woonplaats] gevolgde inburgeringscursus en het nog op korte termijn in [woonplaats] te volgen traject naar werk.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de onderzoeksbevindingen voldoende blijkt dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
2.1.
De rechtbank heeft daartoe het uit de bankafschriften van appellant blijkende pingedrag van belang geacht. Uit de bankafschriften blijkt dat appellant in de periode van 1 juni 2021 tot en met 1 augustus 2021 veelal in [plaats 1] en [plaats 2] pinbetalingen heeft gedaan en dat hij nagenoeg geen transacties in [woonplaats] heeft verricht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen verklaring heeft gegeven waarom hij vrijwel niet in [woonplaats] pinde, waar hij stelt te wonen. Daarbij heeft appellant volgens de rechtbank wisselende verklaringen afgelegd over de frequentie waarmee hij zijn in [plaats 2] wonende partner bezoekt, worden de door hem gestelde vervoerskosten per trein niet onderbouwd door de bankafschriften en heeft hij over het meerijden met anderen geen verklaringen van die anderen overgelegd. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat appellant in de te beoordelen periode, die loopt van 6 juli 2021 tot en met 27 augustus 2021, twee keer per week rijlessen in [plaats 1] volgde, maar dat er geen betalingen voor (trein)reizen uit zijn bankafschriften blijken en dat hij ook geen verklaring heeft gegeven over hoe hij zich van en naar de rijlessen en zijn partner vervoerde.
2.2.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat de woning van appellant bij het huisbezoek een onbewoonde indruk maakte. De televisie en wasmachine waren niet aangesloten, er waren geen spullen voor persoonlijke verzorging of administratie aanwezig en zijn kleding zat in een afgesloten koffer. De rechtbank heeft de stelling van appellant dat er meer kleding in de woning aanwezig was, maar dat hij niet begreep dat hiernaar werd gevraagd, omdat hij de Nederlandse taal niet goed machtig is, gepasseerd. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat in het verslag van het huisbezoek staat dat appellant op de vraag of hij kleding in de woning heeft, de koffer met kleding heeft laten zien. Hieruit heeft de rechtbank opgemaakt dat appellant voldoende begreep waar de medewerkers naar vroegen. Volgens de rechtbank is het niet onlogisch dat er enig vers eten aanwezig was in de woning, omdat er in de woning werd geklust. Verder verschaft het huisbezoek dermate veel signalen dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, dat de enkele aanwezigheid van vers voedsel daar onvoldoende tegenop weegt. De verklaring van de buurvrouw dat zij appellant heeft gezien en gehoord is hiervoor ook onvoldoende, aangezien deze verklaring is opgesteld op 22 oktober 2021 toen appellant ook volgens het college inmiddels op het uitkeringsadres woonde.
2.3.
Dat vanaf 1 september 2021 alsnog bijstand aan appellant is toegekend, leidt ook niet tot een ander oordeel omdat deze datum buiten de te beoordelen periode ligt en de bijstand is toegekend nadat bij een nieuw huisbezoek is vastgesteld dat er sprake was van veranderde omstandigheden. De rechtbank heeft ten slotte geen aanleiding gezien te oordelen dat het college in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens hem heeft het college onvoldoende rekening gehouden met het feit dat hij zeer slecht Nederlands spreekt en dat hij niet met behulp van een tolk is gehoord. Hierdoor worden hem ten onrechte verklaringen tegengeworpen, waaronder wat hij tijdens het huisbezoek heeft gezegd. Verder wordt ten onrechte doorslaggevende waarde gehecht aan de omstandigheden die wijzen op niet-bewoning van het uitkeringsadres en wordt onvoldoende waarde gehecht aan de omstandigheden die hier wel op wijzen. Ook heeft appellant een goede verklaring voor het feit dat hij veel in een andere gemeente verbleef, namelijk omdat zijn zieke partner hier woonde en hij hier rijlessen volgde bij een Arabischsprekende rijinstructeur. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank zijn beroep op het evenredigheidsbeginsel niet had mogen afwijzen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van appellant af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Wat appellant aanvoert is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom deze gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Appellant heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens hem onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De voor het eerst in hoger beroep aangevoerde grond dat appellant niet aan zijn verklaringen kan worden gehouden omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, wordt niet gevolgd. Appellant heeft niet nader onderbouwd dat hij de Nederlandse taal niet voldoende beheerst. De rechtbank heeft terecht uit het verslag van het huisbezoek opgemaakt dat appellant de vraag naar zijn kleding wel heeft begrepen. Welke overige door appellant afgelegde verklaringen niet juist zouden zijn, heeft hij niet nader geconcretiseerd.
4.3.
Ook de in hoger beroep aangevoerde grond dat appellant, ondanks dat het zomer was, wel gas en elektriciteit heeft verbruikt slaagt niet. Appellant kwam immers wel in de woning om te klussen. Het is aannemelijk dat hij tijdens dat verblijf in de woning ook gebruik heeft gemaakt van gas en elektriciteit. Appellant heeft niet betoogd dat zijn, volgens het college zeer lage energieverbruik, zodanig van omvang was dat dit verbruik erop wijst dat hij zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Dit verbruik hoeft daarom niet verder te worden besproken.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag het bestreden besluit in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2024.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17 van de Participatiewet
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
2. De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.