Op 2 april 2024 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 21/3924 PW. Deze uitspraak betreft een hoger beroep dat door appellant, vertegenwoordigd door mr. B.J.P. Toonen, was ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 september 2021. Appellant heeft op 29 juni 2023 het hoger beroep ingetrokken en verzocht om een proceskostenveroordeling van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Het college heeft ingestemd met dit verzoek.
De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het college volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant door de herziene beslissing op bezwaar van 28 juni 2023, waarbij het eerdere besluit van 9 december 2020 is herroepen. Hierdoor is de intrekking van het hoger beroep gerechtvaardigd. De Raad heeft vervolgens het college veroordeeld in de proceskosten die appellant heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep. De proceskosten zijn begroot op € 1.750,- voor de procedure in beroep en € 875,- voor de procedure in hoger beroep, wat resulteert in een totaalbedrag van € 2.625,-.
Daarnaast is het college verplicht om het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden, dat bedraagt € 49,- voor de procedure in beroep en € 134,- voor de procedure in hoger beroep. De uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van griffier A. Giesen, en is openbaar uitgesproken op 2 april 2024.