ECLI:NL:CRVB:2024:622

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
23/2080 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 15 november 2021. Appellante, die zich op 6 april 2020 ziek meldde met rugklachten, ontving aanvankelijk een ZW-uitkering omdat zij niet in staat was om ten minste 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Na een toetsing van haar belastbaarheid in het tweede ziektejaar (TVB2) concludeerde het Uwv dat appellante meer dan 65% van haar oude loon kon verdienen, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar medische beperkingen niet voldoende waren meegewogen, waardoor zij niet in staat was om passende functies te vervullen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen met medische informatie. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het onderzoek naar de belastbaarheid van appellante voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsarts te twijfelen. De Raad onderschreef deze conclusies en oordeelde dat de geselecteerde functies voor appellante medisch gezien geschikt waren.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en bleef de beëindiging van de ZW-uitkering in stand. Appellante kreeg geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven. De uitspraak werd gedaan door F.M. Rijnbeek, met O.N. Haafkes als griffier, op 27 maart 2024.

Uitspraak

23/2080 ZW
Datum uitspraak: 27 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
2 juni 2023, 22/1840 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de uitkering die appellante op grond van de Ziektewet (ZW) ontving terecht per 15 november 2021 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten, zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 februari 2024. Voor appellante is mr. Van Knippenbergh verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor 30,20 uur per week. Op 6 april 2020 heeft zij zich ziekgemeld met rugklachten. Het Uwv heeft aan appellante een ZW-uitkering toegekend. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is deze uitkering voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen.
1.2.
In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (TVB2) heeft appellante op 9 september 2021 telefonisch contact gehad met een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 september 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 14 oktober 2021 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 15 november 2021 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Bij besluit van 12 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante meer beperkt geacht en de FML daarop aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de maatmangegevens gewijzigd en op basis van de aangepaste FML van 30 juni 2022 appellante geschikt geacht om de door de arbeidsdeskundige geduide functies te verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er nog steeds sprake is van een verdienvermogen van meer dan 65% van het maatmanloon.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De primaire arts heeft informatie ingewonnen bij de behandelaars van appellante en dit kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een lichamelijk onderzoek verricht en de van appellante verkregen medische informatie kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten doen of aanvullende medische informatie had moeten opvragen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante in voldoende mate de gelegenheid heeft gehad om informatie van haar behandelaars in te brengen. Zo heeft zij in beroep informatie ingebracht van haar behandelend anesthesioloog. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat zij door haar klachten volledig arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden die hiervoor gelden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv bekend is met de lichamelijke klachten van appellante en geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de lichamelijke beperkingen van appellante op basis van haar rugklachten en medicatiegebruik niet juist heeft vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meer beperkingen aangenomen omdat voor de lage rugklachten een organisch substraat is aangetoond. De rechtbank heeft begrip voor de beleving van appellante van haar (pijn)klachten, maar de beleving van klachten is niet beslissend bij het vaststellen van de beperkingen. Alleen de medisch te objectiveren beperkingen zijn daarbij van belang. Naar het oordeel van de rechtbank bestond geen twijfel over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de medische informatie van de behandelaars van appellante geen ander licht werpt op de medische feiten, zoals vastgesteld door het Uwv. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellante.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar rugklachten en de zware medicatie die appellante daarvoor gebruikt, waardoor zij versuft en verdoofd raakt. Appellante kan daardoor de geduide functies niet verrichten. De pijnklachten bestaan niet alleen in de beleving van appellante, maar zij wordt hiervoor ook behandeld bij Bergman Clinics. Dat haar pijnklachten niet verbeteren blijkt ook uit de in hoger beroep overgelegde informatie van de pijnspecialist en oefentherapeut uit 2021. Door haar rugklachten kan appellante niet (langdurig) een bepaalde houding aannemen en moet zij veel rusten. Appellante heeft met een beroep op het Korošec-arrest [1] verzocht om een onafhankelijk deskundigenoordeel.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [2] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden tegen de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze gronden besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag is gelegd en heeft terecht geen aanknopingspunten gevonden om de medische beoordeling voor onjuist te houden. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en ter zitting heeft toegelicht, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige in te schakelen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft zij ook benut door in hoger beroep medische informatie in te brengen, die naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien aan de conclusies van de artsen van het Uwv over haar belastbaarheid. Het arrest Korošec brengt niet mee dat de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat appellante niet zelf een tegenrapport van een verzekeringsarts heeft kunnen inbrengen.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep bevestigingen van afspraken in augustus en september 2023 bij Bergman Clinics overgelegd. Het Uwv heeft in het verweerschrift in reactie hierop terecht gesteld dat de datum in geding 15 november 2021 is, waarbij het de vraag is of eventuele informatie van Bergman Clinics naar aanleiding van de onderzoeken in augustus en september 2023 een correct beeld zou laten zien van de medische situatie van appellante op de datum in geding. Er is geen inhoudelijke medische informatie van Bergman Clinics overgelegd. Deze stukken geven het Uwv dan ook geen aanleiding voor een ander standpunt. Dit wordt gevolgd.
4.6.
Appellante heeft verder in hoger beroep een brief van de oefentherapeut van 25 augustus 2021 en een brief van de anesthesioloog-pijnspecialist van 13 december 2021 overgelegd.
4.7.
In reactie op deze informatie heeft het Uwv een rapport van 15 februari 2024 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de opmerking van de oefentherapeut dat er niets is dat de pijn in de rug verlicht een anamnestische bevinding is en daarmee de (subjectieve) beleving van appellante. Uit deze opmerking van de oefentherapeut kan niet worden opgemaakt dat het Uwv de beperkingen heeft onderschat. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante een mediolaterale discushernia L5-S1 rechts heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het rapport van 30 juni 2022 van deze diagnose uitgegaan, heeft de klachten en ervaren beperkingen goed geïnventariseerd en er de beperkingen en functionele mogelijkheden van appellante op gebaseerd. De oefentherapeut heeft ook de provocerende factoren vermeld, te weten lang zitten, lopen en vooroverbuigen. Deze factoren zijn in de FML van 30 juni 2022 als beperkingen genoemd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de brief van de oefentherapeut geen nieuwe inzichten over de beperkingen van appellante oplevert.
4.8.
Wat betreft de informatie van de anesthesioloog-pijnspecialist heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat in het rapport van 30 juni 2022 al een blokkade door de pijnpoli in oktober 2021 is vermeld, die maar tijdelijk heeft geholpen. Dit wordt in de overgelegde brief bevestigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat ook uit deze informatie niet kan worden opgemaakt dat het Uwv de rug- en beenbeperkingen heeft onderschat.
4.9.
De Raad ziet geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaraan ten grondslag liggende motivering voor onjuist te houden. Het oordeel van de rechtbank dat de functionele mogelijkheden van appellante juist zijn vastgesteld, wordt daarom gevolgd. Nu de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling, is er geen reden om een deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.10.
Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) O.N. Haafkes

Voetnoten

1.Zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.