ECLI:NL:CRVB:2024:614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
23/1870 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te beëindigen. Appellante, die als medewerkster pre-analyse werkte, had zich op 12 juni 2018 ziekgemeld. Na een periode van arbeidsongeschiktheid werd zij in 2020 als 100% arbeidsongeschikt beoordeeld, maar in 2022 concludeerde het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid was gedaald naar 29,85%. Dit leidde tot de beslissing om haar WIA-uitkering per 11 november 2022 te beëindigen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de door appellante ingebrachte medische informatie van het Spine & Joint Centre, die na de datum in geding was verkregen, geen aanleiding gaf om de eerdere conclusies te herzien.

De Raad heeft geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft dat de nekklachten van appellante nieuw zijn en nooit eerder zijn gemeld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn, en dat de beëindiging van de WIA-uitkering terecht is vastgesteld. Het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen, en de beslissing van de rechtbank blijft in stand.

Uitspraak

23/1870 WIA
Datum uitspraak: 27 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2023, 22/5346 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam Stichting] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Dijke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Werkgeefster heeft als derde-belanghebbende meegedeeld als partij aan het geding te willen deelnemen.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Appellante heeft desgevraagd geen toestemming gegeven haar medische gegevens aan werkgeefster te sturen. De Raad heeft onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat kennisneming van de medische stukken is voorbehouden aan de gemachtigde van werkgeefster.
Namens werkgeefster heeft [H.] een zienswijze ingediend.
Appellante heeft aanvullende gronden van het hoger beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dijke. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel. De werkgeefster heeft zich laten vertegenwoordigen door [H.].

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante werkte als medewerkster pre-analyse. Op 12 juni 2018 heeft ze zich voor dit werk ziekgemeld. Na het verstrijken van de wachttijd heeft het Uwv, na onderzoek door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, vastgesteld dat appellante 100% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 7 mei 2020 is appellante per 11 juni 2020 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80-100%.
1.2.
Bij besluit van 6 mei 2022 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante per 11 juli 2022 omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80-100%. Tegen dit besluit heeft werkgeefster bezwaar gemaakt. Naar aanleiding hiervan heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op 15 juni 2022 telefonisch gesproken. In zijn rapport van 23 juni 2022 is geconcludeerd dat appellante benutbare mogelijkheden heeft en zijn haar beperkingen vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 juni 2022. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft appellante vervolgens in staat geacht voor de functies productiemedewerker industrie, wikkelaar en productiemedewerker confectie/kleermaken. Berekend is dat appellante 29,85% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft vervolgens op 1 juli 2022 appellante en werkgeefster geïnformeerd voornemens te zijn de WIA-uitkering van appellante te beëindigen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35%. Appellante heeft zich hiertegen gekeerd.
1.3.
Naar aanleiding daarvan heeft appellante op 19 september 2022 het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bezocht. Deze arts heeft in het rapport van 21 september 2022 geconcludeerd dat er aanleiding bestaat de FML bij te stellen, omdat uit onderzoek blijkt dat appellante op een aantal items minder beperkt of in het geheel niet beperkt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 21 september 2022 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in zijn rapport van 23 september 2022 geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies nog steeds voor appellante geschikt zijn. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 29 september 2022 (bestreden besluit) het bezwaar van werkgeefster tegen het besluit van 6 mei 2022 gegrond verklaard. Het Uwv heeft dit besluit herroepen en beslist dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 11 juni 2022 vastgesteld wordt op 29,85%. Het Uwv heeft daarbij beslist dat de WIA-uitkering van appellante per 11 november 2022 wordt beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Uit wat appellante heeft gesteld, volgt volgens de rechtbank niet dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van haar medische situatie per 11 juni 2022 en ook niet dat haar beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat er bij appellante geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Hij heeft daarbij inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom zij op een aantal items van de FML minder beperkt is dan door de primaire verzekeringsarts was vastgesteld of zelfs helemaal niet beperkt is. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het standpunt dat de door appellante ingebrachte medische informatie van het Spine & Joint Centre van 6 april 2023 geen aanleiding geeft te twijfelen aan de juistheid van het medisch onderzoek. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante op 11 juni 2022 overschrijdt, zodat deze functies voor haar worden geacht geschikt te zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft bepaald op minder dan 35%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat haar beperkingen aan de rechterschouder, onderrug en heupen zijn onderschat. Ter onderbouwing daarvan verwijst zij naar het in beroep ingebrachte medische rapport van het Spine & Joint Centre van 6 april 2023. Het rapport is weliswaar opgesteld naar aanleiding van een onderzoek tussen 20 maart 2023 en 6 april 2023, maar is desondanks wel relevant voor belastbaarheid van appellante op de datum in geding van 11 juni 2022. De in dit rapport beschreven medische klachten waren namelijk ook destijds aanwezig. Het is volgens appellante moeilijk voorstelbaar dat die klachten pas zijn ontstaan na de datum in geding. Nu haar beperkingen zijn onderschat houdt appellante verder staande dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Werkgeefster stelt zich op het standpunt dat appellante niet heeft onderbouwd dat haar beperkingen per datum in geding zijn onderschat. De in beroep ingebrachte informatie van het Spine & Joint Centre zijn volgens werkgeefster van een latere datum dan de datum in geding. Daaruit volgt bovendien alleen dat er sprake is van verhoogde spierspanning als oorzaak van de diverse uiteenlopende pijnervaringen. Volgens werkgeefster is niet duidelijk waarop de gesuggereerde verminderde psychische belastbaarheid is gebaseerd. Volgens werkgeefster is appellante terecht in staat geacht de geselecteerde functies te verrichten.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de vastgestelde belastbaarheid is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding
bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.3.1.
Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die aanleiding
geeft voor een ander oordeel. Niet is onderbouwd dat haar beperkingen zijn onderschat. Het door appellante in beroep ingebrachte rapport van het Spine & Joint Centre van 6 april 2023, waarnaar zij in hoger beroep onverminderd verwijst, kan haar niet baten. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak reeds terecht geoordeeld dat dit rapport geen aanleiding geeft te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Die overweging wordt onderschreven. In aanvulling daarop wordt als volgt overwogen.
4.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep met het rapport van 26 juli 2023 gereageerd op de informatie van het Spine & Joint Centre. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de daarin benoemde nekklachten nieuw zijn. Deze klachten zijn nooit eerder gemeld bij de primaire beoordelingen van 30 april 2020 en 23 juni 2022 en ook niet in de bezwaarfase tijdens het spreekuur op 19 september 2022. Appellante heeft dit niet onderbouwd betwist. Daarnaast is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de overige in het rapport genoemde en wel bekende klachten rekening gehouden in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er tot slot op gewezen dat het onderzoek van het Spine & Joint Centre tussen 20 maart 2023 en 6 april 2023 na de datum in geding is. De resultaten van dit onderzoek moeten volgens hem daarom buiten beschouwing worden gelaten. Appellante heeft ook deze conclusies niet onderbouwd betwist. Haar enkele stelling dat de in het rapport genoemde klachten reeds op de datum in geding aanwezig waren, is onvoldoende om appellante daarin te volgen. Met de rechtbank wordt daarom geoordeeld dat het rapport van het Spine & Joint Centre van 6 april 2023 geen aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat de beperkingen van appellante op de datum in geding zijn onderschat.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.M. Geurtsen