ECLI:NL:CRVB:2024:607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
22/3674 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stopzetting van WW-uitkering wegens ontbreken inkomstenopgave en beoordeling van betaalbaarstelling

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die haar beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had bepaald dat de WW-uitkering van appellante per 30 juli 2020 betaalbaar zou worden gesteld, maar niet over de periode van 9 juni 2020 tot en met 29 juli 2020, omdat appellante geen inkomstenopgave had ingediend. Appellante was van mening dat haar uitkering al per de ingangsdatum, 9 juni 2020, uitbetaald had moeten worden. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn uitspraak op 28 maart 2024 geoordeeld dat het Uwv terecht de WW-uitkering pas vanaf 30 juli 2020 heeft uitbetaald. Appellante had geen bezwaar gemaakt tegen het eerdere besluit van 9 februari 2021, waarin was bepaald dat de uitkering over de genoemde periode niet zou worden uitbetaald. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank de gronden van appellante niet heeft gevolgd, omdat deze gericht waren tegen de toekenningsbeslissing van 9 februari 2021, die in rechte vaststaat. De Raad heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure niet is overschreden en heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3674 WW
Datum uitspraak: 28 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 oktober 2022, 21/4054 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WW-uitkering van appellante per 30 juli 2020 betaalbaar heeft gesteld. Volgens appellante had de uitkering al per de ingangsdatum van de uitkering, 9 juni 2020, uitbetaald moeten worden. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WW-uitkering van appellante terecht pas vanaf 30 juli 2020 heeft uitbetaald.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Schijlen hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en daarbij verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante was vanaf 22 juni 2015 werkzaam als champignonplukker. Op 12 juni 2018 heeft zij zich ziekgemeld. Na afloop van de wettelijke wachttijd heeft zij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Met een besluit van 24 augustus 2020, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 22 oktober 2020, heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen en bepaald dat appellante per 9 juni 2020 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft op 21 januari 2021 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd.
1.2.1.
Met een besluit van 9 februari 2021 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 9 juni 2020 tot en met 8 juni 2021 een WW-uitkering toegekend. Deze uitkering wordt over de periode van 9 juni 2020 tot en met 29 juli 2020 niet uitbetaald, omdat deze periode meer dan 26 weken voor de dag van de aanvraag ligt. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.2.
Met een separaat besluit van 9 februari 2021 heeft het Uwv bepaald dat appellante geen recht heeft op toeslag.
1.2.3.
Met een besluit van 15 maart 2021 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante stopgezet omdat zij had verzuimd haar inkomstenopgave over de maanden juni 2020 tot en met januari 2021 op te sturen.
1.2.4.
Appellante heeft tegen de in 1.2.2 en 1.2.3 genoemde besluiten bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 25 mei 2021 heeft het Uwv het bezwaar tegen het in 1.2.2 genoemde besluit ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het in 1.2.3 genoemde besluit is gegrond verklaard omdat appellante inmiddels haar inkomstenopgave had ingediend. Daarbij heeft het Uwv vermeld dat de betaling van de WW-uitkering inmiddels is uitgevoerd en dat appellante hierover met een beslissing van 21 mei 2021 is geïnformeerd. Appellante heeft tegen de beslissing op bezwaar van 25 mei 2021 geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.5.
Met het besluit van 21 mei 2021 is de WW-uitkering vanaf 30 juli 2020 betaalbaar gesteld. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt omdat zij ook over de periode van 9 juni 2020 tot met 29 juli 2020 uitbetaling van haar WW-uitkering wenste. Met een beslissing op bezwaar van 1 september 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat in het besluit van 9 februari 2021 al was bepaald dat de uitkering over de periode van 9 juni 2020 tot en met
29 juli 2020 niet uitbetaald zou worden en dat appellante tegen dit besluit geen bezwaar heeft gemaakt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden van appellante zijn gericht tegen de toekenningsbeslissing van 9 februari 2021, waarin het Uwv heeft bepaald dat appellante recht heeft op een WW-uitkering per 9 juni 2020, maar dat deze uitkering over de periode van 9 juni 2020 tot en met 29 juli 2020 niet tot uitbetaling komt. Appellante had deze gronden in een procedure tegen de toekenningsbeslissing van 9 februari 2021 moeten aanvoeren. Tegen deze beslissing heeft appellante echter geen bezwaar gemaakt en dit besluit staat daarom in rechte vast. Appellante heeft geen gronden aangevoerd tegen de betaalbaarstelling vanaf 30 juli 2020, zodat het bestreden besluit in rechte standhoudt.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante meent dat zij recht heeft op uitbetaling van haar WW-uitkering in de periode van 9 juni 2020 tot en met 29 juli 2020.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Het standpunt van appellante, dat het Uwv in de beslissing op bezwaar van 25 mei 2021 heeft bepaald dat haar WW-uitkering vanaf 9 juni 2020 wordt uitbetaald, wordt niet gevolgd. De beslissing op bezwaar van 25 mei 2021 ziet niet op de betaalbaarstelling van de uitkering maar (onder meer) op de beoordeling van het recht op WW-uitkering per 9 juni 2020. Dat appellante een WW-recht heeft per 9 juni 2020 is niet in geschil. Voor de betaalbaarstelling heeft het Uwv in de beslissing op bezwaar van 25 mei 2021 verwezen naar het besluit van 21 mei 2021.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank zoals weergegeven onder 2 wordt geheel onderschreven. Dat appellante, naar zij stelt, niet op de hoogte was van het toekenningsbesluit van 9 februari 2021 en daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, komt voor haar rekening en risico. Nu het besluit van 9 februari 2021 in rechte onaantastbaar is, wordt aan de gronden die zien op deze besluitvorming niet toegekomen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de WW-uitkering van appellante over de periode van 9 juni 2020 tot en met 29 juli 2020 niet wordt uitbetaald.
Verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn
6. De redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is niet overschreden. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Tussen de ontvangst van het eerste bezwaarschrift op 29 juni 2021 en de datum van deze uitspraak is een periode verstreken van minder dan vier jaar. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt daarom afgewezen.
Proceskosten en griffierecht
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M. Korver