Uitspraak
SAMENVATTING
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
Inleiding
29 juli 2020 niet uitbetaald zou worden en dat appellante tegen dit besluit geen bezwaar heeft gemaakt.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die haar beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had bepaald dat de WW-uitkering van appellante per 30 juli 2020 betaalbaar zou worden gesteld, maar niet over de periode van 9 juni 2020 tot en met 29 juli 2020, omdat appellante geen inkomstenopgave had ingediend. Appellante was van mening dat haar uitkering al per de ingangsdatum, 9 juni 2020, uitbetaald had moeten worden. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn uitspraak op 28 maart 2024 geoordeeld dat het Uwv terecht de WW-uitkering pas vanaf 30 juli 2020 heeft uitbetaald. Appellante had geen bezwaar gemaakt tegen het eerdere besluit van 9 februari 2021, waarin was bepaald dat de uitkering over de genoemde periode niet zou worden uitbetaald. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank de gronden van appellante niet heeft gevolgd, omdat deze gericht waren tegen de toekenningsbeslissing van 9 februari 2021, die in rechte vaststaat. De Raad heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure niet is overschreden en heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.